Toen nog niet zoveel Nederlanders wijn dronken als nu, kozen zij bijna altijd voor een Franse fles. Dat was de enige, goede wijn die je kon krijgen, was het algemene idee. (Hoewel de meeste tieners wijn leerden drinken op zijn Italiaans, met de prikkelend zoete Lambrusco.) Naarmate wijn steeds meer een volksdrank werd – nou ja, volksdrank is ook overdreven, in vergelijking met de Fransen zelf drinken we nauwelijks wijn -, maar naarmate het dus in ieder geval populairder werd, vroegen de mensen ook om meer variëteit en, heel belangrijk in Nederland, lagere prijzen.
Al jaren ondervindt Frankrijk steeds heftiger concurrentie uit andere landen. In de eerste plaats de overige klassieke wijnproducenten, Italië en Spanje. Ondanks een sterke terugval in crisis-2008, bleef Italië vorig jaar met 17,2 miljoen hectoliter de grootste exporteur. Opvallend is dat Spanje, dat wél een lichte vooruitgang boekte, voor het eerst Frankrijk voorbij streefde: met 16,5 miljoen hectoliter tegen 13,6 miljoen. Gezamenlijk hebben de drie landen trouwens nog altijd 53% van de totale exportmarkt in handen.
Overigens blijft Frankrijk wel het land dat het meeste aan die export verdient: de duurdere wijnen blijven uit de immense wijngaarden van de Bourgogne, Bordeaux, Côtes du Rhone en Elzas komen. Maar het land had, net als de Europese buren, wel last van minder goed weer en een, in kwantiteit, veel mindere oogst: met 4,6 miljoen hectoliter minder produceerde Frankrijk het minst sinds 1991.
Niet alleen het weer is daar schuldig aan: de EU probeert het aantal hectares wijnranken te verminderen (0,35% minder vorig jaar) om overproductie te voorkomen. Waarschijnlijk zijn ze nog niet begonnen bij mij om de hoek: op één kilometer van mijn huis kan ik het hele jaar door de vooruitgang van de wijnranken volgen, een perfect kunststukje van de natuur waarvan ik altijd weer versteld sta. En het aantal wijngaarden hier lijkt alleen maar te groeien; stukje land dat vrijkomt, stukje land waar druiven worden geplant.