Wilders en de jacht op Marokkanen

Toen ik vorig jaar mijn roman Welkom Thuis schreef, een gitzwarte toekomstschets van de verdwenen tolerantie en gegroeide buitenlanderhaat in Nederland, kon ik niet bevroeden dat Geert Wilders mijn lugubere, anti-utopische fantasie vele jaren eerder dan bedacht zou willen uitvoeren. ‘Minder Marokkanen, dat regelen we!’

Lees wat er dan gebeurt, in een keurige Vinex-wijk als Leidsche Rijn, met aanjagers als de PVV-voorman. Een pogrom op zijn Nederlands, mogelijk gemaakt door het failliet van de politiek en de maatschappij. En de reactie vanuit het naburige ‘ver-Marokkaanste’ Kanaleneiland.

Een waarschuwing: dit zijn  slechts twee hoofdstukken, misschien niet altijd even goed te plaatsen zonder de context van de hele roman te kennen.

Tweede waarschuwing: het is een ‘long-read’.

Ter inleiding: hoofdpersoon Harmen Turksma, Friese emigrant in Argentinië, reist in 2024 naar Nederland en is aangekomen in Leidsche Rijn, onmetelijke Vinex-wijk bij Utrecht. Enkele weken eerder is hij met moeite Nederland binnengekomen. Het land is door een extreemrechts bewind van de buitenwereld afgesloten, om de toestroom van buitenlanders af te stoppen. Maar de Nederlanders zelf kunnen ook niet meer naar het buitenland. Iedereen woont in zijn eigen biotoop, in dit geval één van barbecuënde oer-Hollandse gezinnen en een Marokkaanse gemeenschap, op een kilometer afstand, aan de overkant van het Amsterdam-Rijnkanaal.

Hoofdstuk 7

De vriend
Klifrakplantsoen, stond op het blauwe bordje. Harmen
herinnerde zich hoe Willem en de andere pioniers
van de toen nieuwe buurt zich hadden ingezet
voor een wijziging van hun straatnamen. Scheurraklaan,
Kreekraklaan, Akrummerraklaan, Monnikerraklaan…
Gek werden ze van het spellen als een ambtenaar of een
bankemployé hun adresgegevens moest invullen, alsof
alle ka’s en erren op een minuscuul wijkje midden in een
omgewoeld weiland waren gedropt. Jaren later hadden ze
erom kunnen lachen, toen nieuwe buren gingen wonen
aan Uitroepteken en Dubbele Punt. Wat is uw adres mevrouw?
Vraagteken vierenveertig. Pardon? Die wijk, het
spookachtige centrum van Leidsche Rijn waar Harmen
met de trein was gearriveerd, werd nooit afgebouwd.
Het was Willems eerste koophuis geweest, waarschijnlijk
ook het laatste. ‘Ben je hier volgende week nog? Dan
vieren we ons vijfentwintigste jaar in de wijk, echt een
knalfeest. We zijn met zeven gezinnen die als eerste kwamen.
We zijn de Columbussen van de Leidsche Rijn.’
Harmen had in zijn studietijd bij Willems ouders op
Kanaleneiland op kamers gewoond, ze waren vrienden
geworden. Later had hij de verhuizing van Willem meegemaakt,
een dertiger die met zijn vrouw en een kind
op komst de goedkope flat verliet en de sprong naar de
overkant van het Amsterdam-Rijnkanaal waagde. Hij was
ambtenaar op het bevolkingsregister, Jantien juf op een
kleuterschool in Hoograven, dit moest hun definitieve
nest worden. En dat werd het, met uiteindelijk drie jonge
vogeltjes, van wie er twee nu weer waren uitgevlogen.
Tijdens elk bezoek in Nederland sprak Harmen met
hem af, meestal in de kroeg in Utrecht, anders bij Willem
thuis. Elke keer verdwaalde hij weer, was Leidsche
Rijn groter geworden, onherkenbaarder, een stad zonder
logica, zonder centrum of noord of zuid. Ze moesten
heel origineel zijn, die nieuwe wijken, geen saaie rechte
straten, maar kronkels en kromme bruggetjes, hier mocht
een auto wel in, daar weer niet. Hoe geniaal eenvoudig
Haussmann
en Cerdà anderhalve eeuw geleden de nieuwe
stadsplannen van Parijs en Barcelona hadden ontworpen,
of hoe rechttoe rechtaan Tres Arroyos als een Manhattan
in de pampa was neergelegd.
Harmen en Willem proostten onder het afdak met een
blikje goedkoop en futloos bier, dat bij dit weer lekker
koel bleef. Achter hen hoorden ze de buurvrouwen over
sausjes praten.
‘Elke zaterdag?’
‘Ja, Harmen, echt, elke zaterdag een barbecue,’ antwoordde
Willem. ‘Hier in de straat. Je kunt ook naar een
andere straat, als je er vrienden hebt wonen, daar doen
ze het ook. En elke eerste zaterdag van de maand op een
pleintje, de hele buurt bij elkaar. Het saamhorigheidsgevoel,
zodat we dat nooit meer kwijtraken.’
‘En met dit kutweer…’
‘Ja, altijd, zomer, winter, maakt niet uit. Daarom die
overkapping, anders zouden we bijna nooit kunnen barbecueën.
Zeker de laatste jaren niet. Het lijkt wel of die
muur de zon buiten houdt.’
Willem zat naast hem aan tafel, had op het bord wat
worstjes, een spies en een kippenboutje. Varken en kip…
Rund was schaars en peperduur, had Willem hem verteld.
Hij doopte zijn brokken in een rood sausje. Zo’n
honderd mensen stonden, hingen en zaten op en rond het
grasveldje tussen de huizen. Tientallen rijtjeswoningen,
vanbuiten identiek, vanbinnen een wisselend schilderij
van de Hollandse school, aan de voorkant goed te bewonderen
door de grote ramen die de onbeschaamde etalage
vormden van een keurig bestaan. Er was een speelplaats,
met minder kinderen op de schommels en glijbanen dan
twintig jaar geleden.
Ze hadden al dagen zitten praten sinds hij woensdag
was aangekomen en zich een weg door de wijk had gezocht.
Na twaalf jaar en nóg meer nieuwe straten en huizen
wist hij het nu helemaal niet meer te vinden, hij had
het nummer niet, de naam was hij kwijt. Op straat was hij
een goddelijk meisje van een jaar of vijftien tegengekomen,
ze droeg een waterkan en was, de onschuld of ondeugd
zelve, gewoon voor hem blijven staan, had hem
brutaal met zeegroene ogen aangekeken, en hij had het
kind gevraagd of ze hem het huis van Wim van Alkins
zou kunnen aanwijzen, iemand die een oudgediende was,
want hijzelf was een vreemdeling, van verre gekomen, uit
een ander land, en hij kende niemand.
Willem had hem de eerste avond al een versnelde inburgeringscursus
gegeven, hem in detail uitgelegd hoe
het was ontploft, hoe het allemaal begonnen was.
Zijn vriend was een kwieke vijftiger, werken kon en
hoefde hij niet meer, sinds zeven jaar was er niemand
meer die de hypotheek kwam innen, en wat zou een bevolkingsregister
in deze chaos moeten doen? Hij was, als
oudgediende, de ongekroonde burgemeester van Leidsche
Rijn. In spijkerbroek, geruit overhemd en een wit
T-shirt leek hij een stoere houthakker, het werk aan en
om huis had zijn bovenarmen sterker gemaakt. En hij had
ze gebruikt, tijdens de chaos. Willem stak zijn stevige
handen in de lucht, als een teken van overgave dat snel
veranderde in een paar van woede gebalde vuisten. De
vingers werden wit, het bloed vloeide eruit weg, de door
gebraden vlees smerig geworden nagels prikten in zijn
palmen.
Al drie gezinnen hadden ze weggepest, zei Willem.
Nou ja, gezinnen. Eerst een homostel, geen slechte kerels.
Ach, kerels, je weet wel, een beetje mietjes waren ze wel.
Ze kwamen uit een gat in de Achterhoek en toen daar
hun liefde bekend werd konden ze verdwijnen, hun ouders
accepteerden het niet en voor de boerenkinkels uit
de buurt waren ze de ideale pispalen. Binnen een maand
hadden ze wat in Leidsche Rijn gevonden, naar Amsterdam
hadden ze niet gewild, dat was te druk, dit leek ze
landelijk, en tolerant. Een beetje achterlijk, natuurlijk,
om dat te denken. Het duurde geen twee maanden of de
Marokkaantjes wisten wie ze waren, altijd twee mannen
met boodschappentassen, geen vrouwen in huis, ze konden
het moeilijk verbloemen. Een jaar had hun verzet geduurd,
of noem het eerder hun lijden. De buurt was verbolgen,
maar niemand durfde wat te doen, daar was de
politie voor, en de burgemeester. Als je je vinger uitstak
was jouw auto of brievenbus aan de beurt. Of je dochter,
of je zoontje. Toen de homo’s weg waren, voelde dat tuig
zich de koning, zij waren de winnaars. Nog twee gezinnen
kregen ze zo weg, niet eens homo’s, juist de twee die
af en toe wat van hun getreiter hadden durven zeggen.
Maar bij de volgende vergisten ze zich, hè? Ze gingen
voor Ouwe Harrie, een brombeer met een wandelstok,
niemand mocht hem, hij was een moeilijke buur, met zijn
vier honden, zijn vogelkooien, een zure man na de dood
van zijn vrouw, hij was zeventig of zo. Maar hij was wel
de enige die niet bang was voor die capuchonnetjes en
valse bontkraagjes, het kon hem niks schelen, hij knalde
gewoon met die wandelstok op zo’n scootertje als ze
niet uit de weg gingen. Toen vond hij twee van zijn honden
dood, vergiftigd, zei de dierenarts. Maar ja, hij kon
niemand aanwijzen, natuurlijk. Slapen deed hij vanaf dat
moment nauwelijks, uren zat hij ’s nachts in het donker
in de woonkamer. Daardoor kon hij ze zien, het was iets
van drie of vier uur, ze slopen zijn tuin in, deden de vogelkooien
open, draaiden enkele beestjes de nek om tot-
dat het gekrijs van de beesten te gek werd. Ouwe Harrie
was toen al buiten, hij sloeg een van die hufters een gat
in z’n hoofd… De volgende dag kon iedereen zien wie dat
dus was, vijftien jaar, het etterbakje. De politie kwam,
verhoorde het joch, zijn ouders zeiden: niet weten, niet
weten, en het enige wat gebeurde was dat Harrie werd
aangeklaagd voor het toebrengen van letsel. Want voor je
vogels opkomen, dat was geen zelfverdediging. Een week
later ging de schuur van Ouwe Harrie in de fik, samen
met de vogelkooien.
‘Toen was het mot, toen was het echt mot, Harmen.
Toen kwamen we in de buitenlandse kranten. Maar ja,
alleen met de versie dat wij de wilden zouden zijn, een
groot stel xenofoben in een wit bastion. Kom effe, eenderde
van Leidsche Rijn was toen allochtoon, en met de
meeste van die gezinnen konden we het wel vinden. Hier
is nooit zo veel populistisch of extreemrechts gestemd als
in de stad. Het waren, hoe moet je het zeggen, de goede
Marokkaanse, Turkse en Surinaamse gezinnen, mensen
met genoeg geld om net als wij op tijd van Kanaleneiland
of Overvecht te vertrekken en hier iets duurder te huren.
Of te kopen zelfs. Van de buurtfeesten en zo moesten
ze niet veel hebben, en we kwamen niet bij elkaar over
de vloer. Ja, andere gewoontes hè, m’n Hollandse buren
begrijpen me altijd wat beter, en ik begrijp hen. Ik kon
met zo’n Mohammed toch geen biertje drinken? Maar we
hadden geen last van ze, snap je? Van de meesten niet.
Er waren er een paar met van die zoontjes, en die hadden
weer hun vriendjes… nou ja, je weet het wel. Voor
het eerst hebben we ons toen georganiseerd, in een halve
ochtend tijd. Je wilt niet weten hoe groot de woede was,
en niet alleen om die ouwe Harrie, hè? Alles kwam eruit.
Ik heb er later vaak over nagedacht, dat ik me niet zoveel
van die dagen kan herinneren, dat we in een soort roes
leefden. Het was oorlog, Harmen, oorlog, en dan denk je
niet na. Ze waren allemaal de vijand. Er waren geen goe-
den en slechten meer, erúít moesten ze, per direct.
Ik heb een buurman van die weggepeste homo’s dat
joch met die hoofdwond zien pakken, gelijk de eerste
ochtend al. Hij sleurde ’m van een scootertje waar-ie achterop
zat. Ze daagden ons uit, op die wieltjes, vingers omhoog,
schelden, dachten dat het niet serieus was, dat ze
wel weer zouden winnen. Ha! Wat keek dat kreng bang
toen hij op de grond lag, die buurman boven ’m. Vijftig
was die man, of zoiets, hij had alleen de schep uit de tuin
bij zich. Anderen liepen met een heggenschaar, keukenmessen,
en ineens kwamen er wapens tevoorschijn. Nooit
geweten dat m’n buren zo bewapend waren. Die schep,
Harmen, kwam met de scherpe zijkant in het gezicht van
dat jong. Eén klap, en er was bijna niks meer over. En niemand
die er iets van zei, of moest kotsen, we lieten hem
liggen, enkele jongens uit de buurt schopten ’m tegen de
rug, alsof ze wilden weten of hij wel echt dood was. We
gingen door, de jacht was geopend, we hadden bloed geroken
en het deed ons goed.
Beschaving? Rot op met je beschaving. Dit was overleven,
we wisten dat hier onze toekomst zou worden geschreven.
Dingen die je altijd in films had gezien deed je
nu zelf. Of beelden uit Syrië, Afghanistan. De jeugd van
Leidsche Rijn zat in zijn eigen videogame, en geen Mario
Bros of zoiets, maar Armageddon of hoe die dingen
ook mogen heten. Binnen een uur hadden we er nog een
paar te pakken, ik zal je de details besparen. En we wisten
waar ze woonden, állemaal, niet alleen de Marokkanen.
Overal waar een kleurtje was, gingen stenen door de
ruit, dat gaat wel makkelijk, met al die klinkers op straat
en die grote ramen. Alleen ging de brand er niet in, om
de buren niet te duperen. Weg moesten ze. Niks dingen
meenemen, vluchten, zo snel als ze konden. De ouders
en meisjes werden gerespecteerd, we maakten jacht op alles
wat jonger dan dertig was. Om ze terug te pakken.
Het had te lang geduurd, Harmen. Nooit was de wond
geheeld, de pleisters van politie en politiek deden niets,
het was blijven etteren. Alle pus kwam eruit, in die dagen.
Ik heb er een gedood en nog altijd heb ik er geen
spijt van. Hij had Lieke voortdurend gepest, haar in de
billen geknepen, ze was altijd als de dood om van de bushalte
naar huis te lopen. ’s Avonds kwam ze nooit alleen
of met vriendinnen op straat, godverdomme, een meissie
dat in Leidsche Rijn geboren was, het eerste kind van de
wijk, ze had er in de modder gespeeld, dit was haar leven.
Ze had hem me weleens aangewezen, maar ik mocht
niks zeggen van haar, want dan zou het erger worden. Ik
wist hem in de nek te grijpen, die eerste avond, hij was
’m niet gesmeerd, had zich waarschijnlijk verstopt. Dat
kleine teringkoppie van ’m kon ik met een hand van achteren
beetpakken, en ik knalde hem met alle kracht een
paar keer tegen de muur van zijn huis aan. En daarna tegen
de voordeur. Had je ’m maar moeten opvoeden, riep
ik nog naar binnen.’
Willem tastte in de emmer met ijs naast zich en trok er
een nieuw biertje uit. Hij staarde voor zich uit. Vóór hen
waren de buren in de weer met drankjes en bordjes eten.
Het waren de laatste verhalen geweest die Harmen via
de tv, kranten en internet hadden bereikt. De revolte in
een suburbio van Utrecht, de lynchpartijen, de jacht op
buitenlanders. Buitenlandse verslaggevers lieten hun
thuisfront verbaasd zien dat het geen Parijsachtig banlieu
was, geen Harlem of Bronx. De plantsoenen en laagbouw
verrasten hen, onder die lieflijke huisjes had de onvrede
zich dus als een onzichtbare, stinkende vuilnisbelt opgehoopt.
Onvrede die zich al enkele malen tijdens verkiezingen
had geuit.
En vanuit Leidsche Rijn sloeg de vonk over, het land
vloog in brand, de zuivering van de Vinex- en andere
nieuwbouwwijken was begonnen.
Willem raadde zijn gedachten. Hoe hij de trein vond.
Mooi hè, speciaal tussen hun wijken, in Nieuwerkerk,
Breda, Den Bosch, Den Haag… Hilversum hadden ze nog
gered, Amsterdam niet meer, want IJburg was te moeilijk,
over het water.
Achter hen was een ruzie aan een tafel tussen vijf
vrouwen hoog opgelopen, andere vrouwen kwamen een
kijkje nemen, enkele mannen ook. Dames, dames! Een
vent van twee meter hief zijn enorme handen in de lucht.
Hij dreigde de prosecco weg te halen. De straatbaas, legde
Willem uit. Elk jaar werd er een andere gekozen, een
man of een vrouw, maakte niet uit, het waren bijna altijd
mannen die zich kandidaat stelden. De meesten werkten
niet meer. De baas coördineerde de barbecues, maakte
lijstjes voor de inkopen per gezin, opdat iedereen precies
hetzelfde uitgaf, want over vijf cent verschil klaagden ze
al. Hij was de contactman met de andere straten en wijken.
En het aanspreekpunt voor de beveiligers, al was het
in het hart van Leidsche Rijn redelijk rustig. De straten
aan de rand, daar moesten de mensen het meest alert zijn,
al deed de beveiliging goed haar werk. De oude snelweg
en het kanaal aan de oostkant waren een perfecte barrière,
zeker naar Kanaleneiland toe.
De straatbaas stond in het modderige gras met hoge
bergschoenen en wollen sokken aan, zijn broek reikte
tot net onder de knieën, aan zijn riem had hij een leren
tasje met een set van messen, vorken en tangen hangen.
Het was fris, hij liep in een met roet besmeurd T-shirt, op
het hoofd een witte safarihelm die zijn immense snor beschermde
tegen de regendruppels als hij zich buiten de
overkapping begaf. Pubers zaten op de schommels van
de speelplaats te eten, vaders bemanden barbecues die
netjes op een rijtje waren gezet, elk met een ander soort
vlees, de laatste met poffende aardappels. Die deed de sul
van de straat, lachte Willem. Ook op andere plaatsen in
de buurt zag Harmen rookwalmen de grauwe hemel opzoeken,
in een rechte lijn omhoog. Er stond geen wind.
De verkiezingsgolf was de opmaat geweest, had Willem
hem twee avonden eerder uitgelegd. Zeven keer in vijftien
jaar naar de stembus in een verward land. De laatste
verkiezingen voor de Tweede Kamer waren het ontstekingsmechanisme.
‘Weet je nog, Harmen, de jaren zeventig en tachtig?
Ach, wat weet jij nou, lekker ver weg zat je, en er was
geen internet en Nederlandse tv, hè? Nou ja, PvdA of cda
de grootste, boven de vijftig zetels vaak, daarachter een
stevige vvd en een beetje D’66, voor als je het niet wist.
Socialistisch, christelijk of liberaal. Communistische en
gereformeerde splinters links en rechts, hooguit twee zetels.
Lekker overzichtelijk, en het waren nóg veel partijen
als je het met het buitenland vergeleek. Je stemde ergens
voor, voor een man, een gezicht, een overtuiging vooral.
En verontwaardigd dat we waren toen de Centrumdemocraten
een zeteltje haalden, schandalig, een halve fascist
of racist in de Tweede Kamer, wat voor een land waren
we geworden, doe hem in de ban, de kranten mochten er
niet over schrijven, want dan kreeg hij aandacht en dus
meer aanhangers. Een gezwel dat we moesten verwijderen,
en dat lukte. Althans, dat dachten we.
Eigenlijk is het de schuld van al die stomme christenen,
protestanten en katholieken, altijd netjes stemmen
op het cda, altijd boven de veertig of vijftig zetels, de
polderbuffer tegen een boze buitenwereld, het platteland
als pijler van de stabiliteit. Zelfs toen de lpf voor het
eerst meedeed en meer dan vijfentwintig zetels haalde,
bleef het cda overeind, als enige. Alles stortte in, links
en rechts en gematigd, de PvdA gehalveerd, D’66 weggevaagd,
de rechterarm van de vvd geamputeerd, maar het
platteland durfde niet van het cda af. De problemen in de
grote stad waren daar ver weg. De Polen en Roemenen en
Bulgaren openden hun de ogen toen zij daar gingen wonen,
in kleine dorpjes, om asperges te plukken en huizen
te helpen bouwen, en toen zagen die cda-stemmers dat
het niet altijd makkelijk was, een buitenlander als buurman.
Een Marokkaan hadden ze nooit gezien, en nu gingen
de Polen niet alleen in hun vijvers vissen, ze gooiden
de voorntjes en baarsjes zelfs niet terug. Ze aten ze op!
Van veertig naar dertien zetels gingen ze. Het cda, niet
de Polen, hè? Ha, weet je dat je eens zei dat je allergisch
was voor polen? Wilde je pollen zeggen, ja, polen is pollen
in het Spaans, ik zal ’t nooit vergeten. Je zou een goeie
geweest zijn voor het Polenmeldpunt. Allergisch voor Polen…
Ja, die dorpsstemmers waren dat dus wel. En hun
stem ging niet naar de sgp of de ChristenUnie.
Dat was dus het probleem, er was niet één sterke partij
meer. Tig partijen met zetels in het parlement. Het stembiljet
als een fragmentatiebom. Niet te regeren, man. Wat
een volk zijn we. Enquêtegekken. Ik weet niet wie ze bellen
of vragen, maar in mijn hele godvergeten leven ben
ik nooit door een enquêteur gebeld. En gewoon, elke dag
een nieuwe enquête, en steeds weer andere uitslagen. We
waren het enige volk dat per dag van mening veranderde.
Liet de ene kandidaat een stevige scheet in Londen, dan
steeg hij in populariteit, zong de premier een mooi liedje
voor het Jeugdjournaal, dan won hij stemmen, ging de
oppositieleider op een omgekeerde bierkrat in een winkelcentrum
staan, dan was hij zielig en verloor hij. Vroeger
stemden we uit overtuiging, waren we links of rechts
en straften we onze partij als die het niet zo goed had gedaan
in de regering, niet door gelijk naar de andere kant
over te lopen; nee, ik ging van PvdA naar ppr of psp, een
signaal afgeven, al zag niemand dat natuurlijk, mijn signaal.
Ik voelde me er in ieder geval goed bij. Maar wat
deden we later, mijn buren net zo goed? Die gingen gewoon
van de ene op de andere dag van de pvv naar de SP,
of omgekeerd. En even zo snel keerden ze weer naar het
midden terug, op de verkiezingsdag zelf. Dan ben je verdwaald,
zeg, je ruggengraat voor eeuwig verloren. Mensen
hadden geen idee meer van wat links of rechts was,
progressief of conservatief. De partijbonzen evenmin. Ze
moesten zich aanpassen, zieltjes winnen, op tv goed overkomen.
Kun je het je voorstellen, in de jaren zeventig of
tachtig, de PvdA en de vvd samen regeren? Het land zou
gek geworden zijn, alle kiezers zouden in opstand komen.
Je was rivaal, hield elkaar messcherp, en het cda
mocht in het midden als scharnier dienen.
Debatten, debatten en debatten… Ziek werden we ervan.
Nou, van dat gelul zijn we al zeven jaar af. We kiezen
de straatbaas, da’s alles. Dicht bij huis, meer hebben
we niet nodig. De rest interesseert ons geen zak meer.
Zeeuwen, Limburgers…? Ik had er nooit wat mee, dat
was een ander land. Mijn buren, dat was en is het enige
wat telt. Met hen moet ik elke dag samenleven. Weet
je, uiteindelijk maakte het me geen flikker meer uit, dat
extreemrechts de macht pakte. Toen de revolte losbarstte
zagen ze hun kans schoon. Als een rottende lucht vulden
ze het vacuüm. Wat wil je, bijna twintig partijen in
het parlement, niemand meer dan twintig zetels, partijen
voor dieren, voor bejaarden, voor minder bejaarden,
voor Turken, Marokkanen en Polen, voor piraten of andere
gekken… Niet te regeren… Er was geen leider meer,
geen echte leider, links noch rechts. En daar hebben de
radicalen van geprofiteerd, ze bezetten een door stembiljetten
platgebombardeerd land, dit was hun moment.
Ja, ook ik heb ze daarmee geholpen door dat Marokkaantje
dood te slaan, ik weet het, maar de zaden van die
onvrede waren al veel eerder uitgestrooid en ontsproten,
dat heb ik niet gedaan.
Het kon me niks schelen wat ze van boven deden, zo
murw was ik, waren we allemaal. Ze deden maar, wij verschansten
ons hier, zij besloten heel Nederland op te sluiten.
Niks en niemand meer naar binnen, ze namen het op
de koop toe dat er niks en niemand meer naar buiten kon.
Wat al binnen was, dat kregen ze niet meer weg, iedereen
maakte zich sterk in zijn getto. Wit, bruin, zwart, alsof
we broodjes bij de bakker waren die elk hun eigen vak
kregen. Wel opvallend dat ze Zuid-Limburg lieten vallen,
dat was toch een beetje hun bastion. Maar ze waren lekker
praktisch, familie of dat soort dingen deed hun niks,
de muur was de muur en die Limburgers kregen tot het
laatste moment de mogelijkheid te kiezen aan welke kant
ze wilden wonen. Bleken ze liever Duitser of Belg te zijn,
ze kozen voor hun huis, niet voor hun land.’
Het schaarse septemberlicht was door de vitrages binnengedrongen,
de nacht was voorbij, de ijskast was leeg. De
reserves in het kratje in de schuur waren uitgeput. Harmen
was naar bed gegaan, op de bovenste verdieping, onder
een schuin dak met een soort tuimelraam. Vanuit bed
kon hij alleen naar boven kijken, de nietszeggende lucht
in. Een grijze massa, niet te penetreren, honderd meter
boven de grond. Ze hadden het nauwelijks over zijn reis
gehad. Voor Willem was het de gewoonste zaak van de
wereld dat hij voor zijn deur had gestaan, twaalf jaar later.
Jeetje, Harmen, jij hier. Wat leuk.

8. De bordenwasser

Turksma liep over de brug zijn studententijd tegemoet.
De hoge bogen waren niet veranderd. Op de
terugweg na een dronken avond op de boerderij van een
studiegenoot in De Meern hadden ze de fietsen tegen de
reling geparkeerd en waren ze het krommende staal op
geklommen, de een hoger dan de ander, uitbundiger dan
de ander, meer bezopen dan de ander. Hij keek hoe het ijzer
zich aftekende tegen de hemel. Gladde ronde koppen
van gigantische klinknagels boden nauwelijks houvast,
en een paar meter hoger begon vroeger een iel hekwerkje
dat nauwelijks tegen de kilo’s van een groepje beschonken
studenten was bestand. Die balustrade was er niet
meer, mogelijk om dat soort dwaze heldendaden niet uit
te lokken. Echt gek waren ze geweest, bedacht hij nu. Vijf
meter, minimaal, stond de boog boven het wegdek. En
bijna twee keer zo hoog boven het zwarte water van het
kanaal. Een weeïg gevoel van hoogtevrees welde op in
zijn onderbuik. Was het de drank geweest, of gewoon de
jeugdige onbezonnenheid? Geen enkel besef van risico,
ze konden de wereld aan, gevaar bestond nergens, niet
om de hoek, niet in verre streken. Ook nu deed de jeugd
dat nog, dat klimmen, zag hij aan de graffiti aan de bovenkant
van de stalen pilaren.
Auto’s reden niet meer over de brug, want de weg leidde
nergens naartoe. De kilometerslang overdekte snelweg
was een beschutte vluchtplaats voor verschoppelingen
geworden, duizenden mensen bivakkeerden er volgens
Willem in het eeuwige donker. Verkeersplein Oudenrijn
was een door onkruid overwoekerd klaverblad. De toegangsweg
naar Leidsche Rijn was geblokkeerd en zwaar
beveiligd. Pas na aandringen hadden de bewakers hem
doorgelaten, de wijk uit, de wildernis in. Een stempeltje
op zijn hand voor een vrije terugtocht konden ze hem
niet geven, was hun grapje ter afscheid geweest. Hij liep
op het fietspad, keek in de verte langs het stille kanaal,
zag de witgekopte schoorsteen van de energiecentrale
vrolijk de lucht in steken.
Turksma liep door, het was fris op de brug. Op de andere
oever zag hij zwembad Den Hommel opdoemen, lager
en kleiner dan het in zijn herinnering was. Aquacenter
heette het nu. De historische bunker in de bosjes was
verdwenen onder de hoge poten van een nieuwe weg,
een stukje geschiedenis van het land weggepoetst voor
auto’s die er nu nooit meer reden. Ruim zestig jaar had
de Hommel-bunker langs de weg gestaan, gebouwd als
Duitse rugdekking van de Atlantikwall. Later, tijdens de
Koude Oorlog, was hij uitgebreid en atoombombestendig
gemaakt. Het was een bizarre markering geweest van de
grens van het nieuwe Nederland; aan de noordkant het
volledig blanke Oog en Al, aan de zuidkant Kanaleneiland
met z’n uitsluitend niet-westerse bewoners. Twee
werelden, al ver vóór de muur ontstaan, gescheiden door
de Martin Luther Kinglaan.
Achter een lege parkeerplaats was iets van beweging
voor het vroegere Oudenrijnziekenhuis. Toen hij dichterbij
kwam, draaiden vrijwel alle gezichten in een lange
rij zijn kant op. Marokkanen of Turken, Surinamers
of Antillianen, enkele Oost-Europese gezichten. Ongemakkelijk
schudde Turksma zijn rugzak iets hoger op
zijn schouders, alsof hij wilde zeggen dat hij er per toeval
was beland. Ze draaiden hun gezicht weer even snel weg,
hun werkelijke interesse lag bij de deur van het hospitaal.
Toen hij beter keek, zag hij ook Nederlandse vrouwen
met een kind staan. Je herkende ze uit duizenden,
Hollandse kinderen, hoger blond dan Duitse of Britse
kinderen, een ander soort gezicht, een unieke houding.
Nederlandse jochies op Kanaleneiland. Zoals er vroeger
zo veel waren geweest. Rijen flats, af en toe onderbroken
door kleine eengezinswoningen van tweehoog en met
platte daken, voor arbeidersgezinnen die uit het oude
centrum trokken en hun kinderen graag zagen opgroeien
tussen het groen van de perkjes en enkele voetbalveldjes,
met een groot park in de buurt, talloze scholen om te
kiezen. Toen Willem zes was, waren zijn ouders er vanuit
de Sterrenwijk terechtgekomen. Nadat zijn oudere broer
was vertrokken hadden ze een kamer leegstaan en economiestudent
Harmen Turksma uit Argentinië had die gehuurd
via een bemiddelingsbureautje in de stad. Op tien
minuten fietsen van het station, waar hij de trein naar
Wageningen nam. De enige kleur in de wijk kwam toen
van enkele grote Indonesische of Molukse gezinnen en de
eerste Marokkanen en Turken.
Mohammed. Hij moest Mohammed vinden.
Voor hulp moest Harmen bij de Marokkanen zijn, had
Willem hem met enige tegenzin gezegd. Zijn vriend kon
hem niet verder brengen. Hooguit kon Harmen de Vinextrein
naar Hilversum nemen, maar dan was hij nog niks
opgeschoten. Zij kwamen niet buiten, de Marokkanen
deden dat wel, blijkbaar. Die hadden overal schijt aan.
Harmen was geen bewoner van Leidsche Rijn, niemand
van de Marokkanen zou hem herkennen. ‘Maar zeg nooit
dat je hier geweest bent.’
(…)
Voor de zusterflats langs liep Turksma de laan uit in
de richting van het kanaal, de Rijnbaan voorbij. Alle
winkels waren open, het was er zelfs gezellig voor de
deur. Niemand keek naar hem, al waren er niet veel andere
blanken op straat. Het was meer uit nieuwsgierigheid
dat hij tot hier was gelopen, terug naar het huis van
Willems ouders, hij had er niets te zoeken. Hij doolde,
had Mohammed als enige strohalm. Maar er waren wel
meer met die naam. En van die leeftijd, een jaar of zeventig.
Mohammeds achternaam had hij nooit geweten, voor
de obers waren de twee bordenwassers altijd Mohammed
en Ahmed geweest. Nedderlanders fiespoiken, grapten
de twee altijd als Harmen weer een stapel niet leeg gegeten
borden op de plank zette, geplette aardappeltjes en
boontjes vastgeplakt aan de onderkant van het boven-
liggende bord met kwijlende appelmoes over de randen.
Voor kindjes Biafra, riep Mohammed als hij de resten in
de container kieperde. Het wegrestaurant was al twintig
of dertig jaar dicht, daar was de achternaam van Mohammed
niet meer te achterhalen. Thuis bij hem was Turksma
nooit geweest, hij wist alleen dat Mohammed aan de
Stanleylaan woonde. Soms waren ze samen met de bus teruggereisd
en stapte Mohammed drie haltes eerder uit.
Het huisje van Willems ouders was niet veranderd.
Dirk en Rietje waren er allebei overleden, hadden het er
tot het einde volgehouden. Niets en niemand had ze weg
gekregen, dit was hun plek, hier waren de twee jongens
opgegroeid, naar de Marnixschool gegaan, hier hadden
ze op straat gevoetbald met de garagedeuren als doelen,
later op de club, bij VV Utrecht. Een hogere huur ergens
anders konden en wilden ze nooit betalen. Ze waren er
met steeds minder Nederlanders geweest, hun hele rijtje
was zwart geworden… Allochtoon, dat zeiden ze nooit,
politiek gelul vond vader Dirk, allochtonen en autochtonen.
Hij was wit en die anderen donker, of een beetje
donker. Bruin. En de buren accepteerden het als Dirk
weer hé bruine naar een van hen riep… Natuurlijk was
het op het laatst niet hetzelfde meer, moesten ze drie straten
lopen om bij oude Utrechtse buren op bezoek te gaan,
maar echt gelazer hadden ze met die Marokkanen nooit
gehad. Leven en laten leven, dat hadden ze altijd gedaan.
Boodschappen deden Rietje en Dirk altijd samen, zodat
ze haar met haar winkelwagentje niet lastigvielen, want
anders kregen ze met hém te maken, hè? Die jochies hadden
gewoon een rothekel aan de politie en dat had Dirk
ook, dus dat was geen probleem. Ook niet toen die politie
nauwelijks in de wijk durfde te komen, de helden. Werden
ze bekogeld en probeerden ze dat met de dialoog op
te lossen. Heb je een agent weleens zien lullen tegen die
jongens, vroeg Dirk eens. Niks lullen, gewoon erop slaan,
dat was het enige wat hielp. Die agenten waren van die
softe mannen die je op tv zag, zei Dirk. Hielden ze een
hufter aan die met 156 per uur over een dijkweggetje had
gescheurd en zeiden ze: meneer, dit is wel heel erg snel,
en een beetje gevaarlijk, beseft u dat meneer, wilt u bij
ons in de auto kijken hoe dat eruitziet, en het spijt ons
zeer maar met dit soort snelheden zien we ons gedwongen
uw rijbewijs af te nemen, wacht even, ah, de officier
van justitie zegt ons nu dat u voor vijfhonderd euro het
rijbewijs mag houden meneer, dat moet u wel nu betalen,
en doet u het een volgende keer niet meer, meneer.
’s Avonds laat kwamen hij en Rietje nooit meer op straat,
zei Dirk, dan gingen de gordijnen dicht en hield het onrustige
leven buiten op te bestaan. En nog mazzel dat zij
zo’n eengezinswoning hadden, op een flat was dat wel
anders geweest.
Turksma zakte langs het kanaal af naar Kanaleneiland-
Zuid. Boven opeenvolgende portieken stond in grote letters
welcome, bienvenido, witamy. Binnenplaatsen,
pleinen en steegjes tussen de flats stonden vol met groepjes
mannen, jonge vooral, maar ook oudere. Het hoge gras
tussen de huizen en het kanaal lokte om er paardenbloemen
te plukken, er liepen zelfs stelletjes gearmd, tot het
onder de Prins Clausbrug iets grimmiger werd, zand in
plaats van groen. Halverwege de brug zag hij het gapende
gat, als een wonder hing de constructie nog aan haar
stalen kabels.
Zou hij Mohammed wel herkennen na zo veel jaar?
Toen leek Mohammed al ouder dan hij in werkelijkheid
was, hij was kalend geweest, met slechts kleine bosjes
krullend haar guitig boven zijn slapen en aan de achterkant
van zijn immer nee schuddende hoofd. Aan de voorkant
stond altijd die lach, hoe zwaar het werk ook was,
de kokende stoom die onophoudelijk uit de afwasmachines
kwam, de hele dag door, want aan de snelweg werd
altijd gegeten. En dan was er de beproeving wanneer de
ramadan in de zomer viel, het zonlicht weigerde te ver-
dwijnen en het daarbinnen zonder airconditioning heter
was dan in de Sahel. De studenten in de bediening
voelden zich bezwaard tijdens de pauzes iets te eten, zelfs
een lepel uit de bak champignon-roomsoep deed hen zich
schuldig voelen tegenover de Marokkaanse afwassers die
tevergeefs riepen dat het niet uitmaakte. Daarna aten ze
heerlijk, dat wel, als tegen elven ’s avonds de laatste gasten
waren verdwenen, weggejaagd door het gejoel van de
stofzuiger. Mohammed, Ahmed en hun hulpjes kregen
het eten dat de koks voor hen hadden bewaard, met komijn,
koriander, venkelzaad en munt die ze op een aparte
plank hadden staan, kruiden die voor de huzarensalade,
de kogelbiefstuk met brood en de zeetong à la meunière
niet werden gebruikt. Kebabs of tapa’s bestonden niet, de
meest exotische schotel in het restaurant was een bleke
nasi goreng.
Turksma liep langs het winkelcentrum, passeerde
mensen met supermarkttassen, veel fietsers. Toen hij
overstak keek hij nogmaals naar de brug, helder tekende
de majestueuze pilaar zich af, de ongebroken nek van een
trotse zwaan, maar aan zijn voeten wezen hoge blokkades
op de eenzaamheid van het dier. Vroeger, niet zo lang geleden,
was het de verbinding tussen de oude en nieuwe
wereld, nu was de brug het symbool van de brute scheiding.
Op een vaal en verscheurd reusachtig affiche aan de zijgevel
van een flatgebouw was nog net een tekst te lezen:
hier start de vernieuwing van kanaleneiland-zuid.
Daaronder een foto van een Surinaamse vrouw naast een
man van Noord-Afrikaanse afkomst en hun baby. In de
Stanleylaan stonden verlaten steigers voor een rij leegstaande
flats. Witte doeken die ooit stof en gruis opvingen
waren nu gerafelde lappen stof die klepperden in de
wind. Bij veel auto’s ontbraken de wielen. Het was rustig
op straat, geen winkel of bar om naar Mohammed te vragen.
Op een speelplaats hingen vijf jongens over een klimrek
en hun brommers. Alle vijf hadden ze hun hoofd naar
hem gedraaid, hun blikken bleven rusten op zijn rugzak,
dacht hij. Zijn betere kleding had hij dit keer ingepakt.
Boven zijn sneakers droeg hij een oude spijkerbroek, net
als al zijn andere kleren door Jantien gewassen, en onder
zijn versleten leren jack had hij een eenvoudige trui aan.
De motregen had hem doorweekt zonder dat hij het in de
gaten had.
‘Wat moet je hier?’
Geen u, natuurlijk niet. Turksma bleef staan, rechtte
zijn rug, hij kneep hard in de riemen van zijn rugzak, de
pezen tekenden zich af op zijn handen. Hij was wel stoer,
vond hij, ondanks zijn vijfenzestig jaar. Of dankzij. Hij
voelde zich sterker dan ooit. Als puber zou hij nu zijn
doorgelopen, of weggerend.
‘Op zoek naar een oude vriend.’
‘Die wonen hier niet meer.’
‘Wie niet?’
‘Je oude vrienden.’
‘En dat weet jij…’
De jongens keken elkaar aan, een van hen sprong van
het klimrek. Een ander volgde zijn voorbeeld. Een derde
klapte de standaard onder zijn scooter uit.
‘Ja dat weet ik,’ zei de jongen die als enige het woord
tot hem had gericht.
‘O…’
‘Heb je niet gezien wie hier wonen? Toch niet blind of
zo? Echt geen oude vrienden van je.’
‘Echt wel, hij woonde op de Stanleylaan, toen waren
jullie nog niet geboren.’
‘Daarom man, da’s lang geleden. Snap je niet?’
‘Hij heette Mohammed.’
De vijf moesten lachen. Ze keken elkaar aan en alsof
dat een sein was zetten ze zich langzaam in beweging.
Turksma zag de mannen van Henry Fonda uit Once upon a
time in de west op zich af komen, in een mislukte remake.
Geen zinderende hitte tussen cactussen, geen dreigende
lange jassen, geen vogels die angstig opvlogen. Spanning
hing er wel.
‘Jokes maken?’ Een tweede deed zijn mond open, nog
geen twintig jaar oud, hij miste een hoektand.
‘Nee hoor, geen grapje. Mohammed was een vriend
van me.’
Achter hem plukte een van de jongens aan een rits van
zijn rugzak, Turksma draaide zijn hoofd een beetje. ‘Handen
af. Is niet van jou.’
‘Boeh!’ riep de grootste, die nu vlak voor hem stond.
Het frunniken aan zijn bagage werd nu een duw van achteren.
Ze botsten tegen elkaar.
‘Bang man?’ vroeg de Marokkaan.
‘Nee, waarom?’
‘Jullie zijn allemaal bang.’
Turksma haalde zijn schouders op. Angst had hij geen
moment gevoeld. Brutale snotapen waren het, meer niet,
uitdagers. Dit was geen Boca, ’s avonds, of Villa 31. Hij
was een keer zo gek geweest in Buenos Aires vanaf Libertador
te gaan lopen naar het Aeroparque, met zijn koffertje
op wieltjes achter zich, toen een groep jongens tussen
vuilnishopen, planken hout en andere brokstukken
van een beroerd bestaan uit de villa miseria was opgedoken.
Ze hadden hun mond niet opengetrokken, twee pistolen
en een groot mes deden het woord, wazige blikken
in rode ogen de rest. Eén verkeerde beweging, een poging
zijn koffer, portemonnee en horloge te behouden, en hij
zou dood zijn geweest, in de anonimiteit van een grauw
viaduct.
‘Als jullie willen dat ik bang ben, dan ben ik bang.’
Hij tilde zijn trui lichtjes op, de kolf van zijn kleine
Ballester Molina 11.25 achter de bruine broekriem werd
goed zichtbaar.
‘Oké man, cool, gewoon grapje.’
‘Geen grapje, zei ik al. Ik ben op zoek naar een meneer
Mohammed, iets van zeventig jaar, vroeger bordenwasser
in een restaurant.’
Schaapachtig keken ze elkaar aan, ze onderdrukten
een lachje. ‘Serieus man?’ De jongste sprak. Ze kenden
hem niet, die Mohammed. Als hij naar het theehuis aan
de Marco Pololaan ging, de volgende straat achter de
flats, daar zaten alle oudjes.
‘Dank jullie wel.’ Toen hij wegliep keek hij even om,
twee opgestoken middelvingers zeiden hem gedag.
Hij liep een stuk terug, langs een slootje smerig water,
een prachtig verdrietige treurwilg, de restanten van
een protestantse kerk, overeind gehouden door twee minaretten
van de moskee ernaast. Het Spaanse Córdoba in
het klein, waar de katholieken midden in de gigantische,
stokoude moskee hun eigen gotische kathedraal bouwden,
dwars door het dak van het oorspronkelijke gebedshuis
heen. Wonderwel hadden ze de moskee intact
gelaten, de mihrab in de muur bestond nog, op enkele
tientallen meters van de katholieke kansel en biechtstoelen.
Sportvelden waar jongens aan het voetballen en basketballen
waren, een klein schooltje en een eenvoudig
winkelcentrum brachten hem bij een theehuis op een
hoek. Op de luifel stond Al Askedaa. Binnen was het
druk en walmden de waterpijpen, buiten stond een jongen
een bak met kolen op te stoken. Turksma vroeg hem
naar Mohammed, de jongen lachte, wees met de stalen
knijper naar binnen.
‘Een stuk of twaalf, denk ik.’
Turksma legde het uit, de bordenwasser, jaar of zeventig,
Stanleylaan. De jongen liep naar de deur en riep
in het Arabisch iets naar de bar. Even was het stil, toen
volgde een antwoord.
‘Kom morgen terug, rond het middaguur. Misschien
heb je dan geluk.’
Na een bijna slapeloze nacht op een matras in een van de
verlaten flats en een rustgevend rondje door het verlaten
Brauwpark keerde hij al vroeg terug naar het theehuis.
Onder een kleine luifel zaten drie Marokkaanse mannen
aan een tafel, ze moesten een jaar of zestig zijn, of iets ouder.
‘Sbah el gier.’ Turksma was de dagelijkse begroeting in
het restaurant nooit vergeten. Mohammed had hem wel
meer Berbers geleerd, maar de rest kon hij zich niet herinneren.
Overal waar hij in de wereld was geweest had hij
de mensen graag in hun eigen taal begroet. Het minste
wat hij als reiziger kon doen. Alleen dat Grüss Gott van
de paar Oostenrijkers in San Cayetano kreeg hij er niet
uit. Dus ook geen Allahoe Akbar. Gewoon een goedemorgen.
De drie wijze mannen knikten terug.
‘Journalist?’ vroeg een van hen.
‘Hoezo?’
‘Die kwamen vroeger altijd als ze iets over Kanaleneiland
wilden weten. Over getto’s, over integratie, over
problemen op straat… Wilde je iets weten dan kwam je
naar het theehuis, want dat was een beetje veilig. Dat
durfden ze nog net, met hun opschrijfboekje of camera.
Als er eens een Nederlander binnenkwam, dan was het
een journalist.’
‘Zijn die er nu nog, journalisten?’ vroeg hij.
‘Nee, allang niet meer. Althans, hier komen ze niet. En
er zijn geen kranten meer, natuurlijk. Televisie is er ook
niet.’
‘Nee, ik ben geen journalist. Ik ben op zoek naar een
oude vriend, Mohammed…’
Voor hij zijn zin kon afmaken begonnen ze te lachen.
‘Hij was bordenwasser in het wegrestaurant bij de A2,
Rick’s. In de jaren zeventig en tachtig. Hij was een van de
eersten, woonde aan de Stanleylaan.’
De oudste, met een wandelstok naast zijn stoel, keek
langzaam op van tafel. ‘En wie ben jij?’
‘Ik werkte er, als ober. Ik was student. En ik woonde
bij de Rijnbaan. We zaten vaak samen in de bus.’
‘Laat me denken… Jeroen?’
‘Pardon?’
‘Heet je Jeroen?’
‘Nee, sorry.’
‘Erik?’
‘Nee, meneer, u bent in de war. Mijn naam is Harmen.
Harmen Turksma.’
‘Harmen soep opwarmen! Ja, ik weet het weer! Harmen
soep opwarmen, ha!’
‘Mohammed? Me cago en Dios, ben jij het?’
‘Harmen poep opwarmen, maakte Ahmed ervan als je
van de wc kwam. Snappen jullie? Harmen poep opwarmen!’
De grijsaard met stoppelbaard keek naar zijn twee
tafelgenoten. Ze glimlachten.
Mohammed stond moeizaam op, Harmen sloot zijn
handen om de schouders van de kleine, stevige en tegelijk
zo breekbaar ogende man. Mohammed pakte hem
rond zijn middel beet, keek omhoog en gaf hem een kus
op zijn wang.
‘Krijg de kolere, Mohammed, dit kan toch niet? Ik
kwam gisteren aan, een paar jochies zeiden me dat ik het
hier moest vragen en…’
‘Het kan wél Harmen, welke dag je ook zou komen, ik
ben hier altijd enkele uren. Wat ben je oud geworden! Ik
had je nooit herkend, jij was zo’n lang en mager jongetje,
dat stomme strikje om. De chef wilde je wel pakken denk
ik, weet je nog? Lekker ding, zei hij altijd. Heb je een
vrouw?’
‘Ja, Mohammed, al heel lang, die had ik toen al. In Argentinië,
mijn vriendin.’
Ze hadden iets van een band gehad, toen. Allebei immigranten,
hij was anders dan de anderen, zei Mohammed
altijd. Mediterraanser, ondanks zijn donkerblonde haar.
Allebei zonder hun vrouw in een vreemd land. Moham-
med was in de jaren zeventig gekomen, na een tussenstop
in Barcelona. Daar was hij bokser geweest, verdiende hij
geld met partijtjes in een oude bokstempel midden in de
stad. Toen besloot hij door te reizen naar Nederland, dat
deden er zo veel uit zijn dorp. Werk genoeg, en ze kregen
goedkope huizen, konden bij elkaar op een flat wonen.
Met vier mannen waren ze toen geweest, aan de Stanleylaan.
Ja, hij woonde er nog altijd, zei hij. Met zijn vrouw.
Harmen kreeg een kannetje thee voorgezet, de andere
twee Mohammeds groetten en zochten het rumoer van
het theehuis binnen op.
Harmen en Mohammed keken elkaar even in stilte aan.
Wat er van hun beider levens was geworden, Kanaleneiland
en San Cayetano, jezus, waar te beginnen? Harmen
wilde vooral weten en horen, was een betere luisteraar
dan prater. Een vakantie van vier weken naar verre oorden
kon hij in zestig seconden beschrijven, details gaf hij
nauwelijks, hij dacht dat mensen daar niet in geïnteresseerd
waren, want hoe hij het ook probeerde, nooit zou
hij in staat zijn de gevoelens over te brengen die hij tijdens
die reis had ervaren, het uitzonderlijke werd banaal
uit zijn mond, het paradijselijke oerwoud een verwilderde
tuin, het Keniaanse stamhoofd een allochtone buurman
om de hoek, de woeste witte wand van de Daulaghiri
in de Himalaya zou een overdekte skipiste van kunstsneeuw
worden.
‘Tegen niemand zeggen: ik was de laatste dagen in
Leidsche Rijn…’
‘En nu hier? Je bent gek. Weet je niet wat er gebeurd
is?’
‘Jaja, dat hebben ze me al verteld. Dat het best wel heftig
was.’
‘Heftig? Drieënveertig doden, is dat best wel heftig?
En daarvan maar zeven van jullie, hè?’
‘Van jullie?’
‘Van de Nederlanders.’
‘Zie je dat zo, hen en ons, jullie en wij?’
‘Ja, tuurlijk. Nou ja, niet allemaal, niet de meeste Nederlanders
op Kanaleneiland, en jou kan ik zo niet zien,
jij bent voor mij het jochie van toen. Je was er toch niet
bij?’
‘Nee, nee, natuurlijk niet. Ik ben al twaalf jaar niet in
Nederland geweest.’
‘Dit was te erg, Harmen, niet te beschrijven. Ik had het
nooit verwacht van de Nederlanders. In Leidsche Rijn
nog wel! Daar gebeurde nooit wat, alles was heel keurig
en netjes, ik had er ook wel willen wonen. Of niet. Gelukkig
woonde ik er niet, anders waren we net zo geëindigd
als veel broeders. Ze verloren zonen, vertrapt alsof
ze kakkerlakken waren.’
‘Heb jij kinderen?’
‘Ja, eentje had ik toen al, Ibrahim, de tweede, Rachid,
kwam later. Die woont hier ook. Ibrahim zit in Marokko.
Hij slaagde erin te vluchten, over de muur heen. Althans,
dat hopen we. Want we hebben nooit meer wat van hem
gehoord. Zijn vrouw en zoon wonen bij ons.’
Waar over de muur, wilde Harmen vragen. Hij deed
het niet. Mohammed wilde praten. Vaak hadden ze vroeger
zo op gekantelde bierkratten gezeten, in de piepkleine
ruimte tussen keuken en de afwasruimte, een halletje
waar Mohammed en zijn mannen hun sigaret rookten.
Ze hadden er korte gesprekken over hun levens gevoerd,
over Marokko en Argentinië vooral, over hoe diep je roots
ergens geworteld zijn. Van hemzelf zwabberden ze tussen
Argentinië en dat verre Nederland, waar hij toen voor het
eerst enkele jaren achtereen was, van Mohammed zaten
ze diep in het Rifgebergte dat ooit, miljoenen jaren terug,
één was geweest met bergen in Zuid-Spanje. Harmen had
nooit antwoord kunnen geven op de vraag of hij nou Nederlands
of Argentijns was, hij had twee paspoorten en
noemde zich wereldburger, het beste van twee werelden.
Hij was in 1978 als een van de weinigen blij met elk re-
sultaat in de WK-finale, al gunde hij het Videla en die koleregeneraals
niet, maar het geteisterde volk des te meer.
Ook hij was die avond in San Cayetano met zijn vrienden
feestend de straat op gegaan.
Mohammed sprak uitstekend Nederlands. Hij kon er
een beetje verlopen uitzien, maar zijn taal was vaak met
zo veel schoonheid doorspekt dat de mensen hem zelfs
een mooie man gingen vinden. Eentje met de levenswijsheid
van een geëmigreerde bokser die bordenwasser
werd, maar ook nu, na vijftig jaar, geen Nederlander was
geworden.
Zij en wij. Hij was zich zelfs tegen de Nederlanders
gaan afzetten, vertelde Mohammed, sinds de opmars van
extreemrechts, en daarna de gebeurtenissen in Leidsche
Rijn. Natuurlijk was hij altijd wel een beetje gediscrimineerd
geweest, ook in de jaren zeventig en tachtig, dat
hoorde er bij. Berbers waren wel wat gewend, in de geschiedenis
van hun onderdrukte volk. Hij verdiende
goed, het vaste salaris vergoedde bijna alles. En de obers
deden hartstikke normaal tegen hem. Niemand voelde
zich bedreigd als hij in zijn djellaba bij het restaurant
kwam, of af en toe zijn gebedskleedje achter de keuken
uitspreidde.
Harmen keek Mohammed aan, bespeurde de nostalgie
in zijn blik, dwalende donkere ogen waarachter zich een
Amazigh-leven schuilhield dat Mohammed weinig had
gekend. Waarom hij in Nederland was gebleven, op Kanaleneiland,
vroeg Harmen hem.
‘Voor mijn kinderen, en de net voor de muur geboren
kleinkinderen. Tot mijn vijfenzestigste zou ik hier
wonen, had ik me voorgenomen, om dan de aow thuis
in Marokko te ontvangen, dat had ik wel verdiend. Natuurlijk
wilde ik op het laatst van Kanaleneiland weg, het
was niet plezierig wonen meer. Weet je nog, Harmen, in
het begin, toen waren we met heel weinig Marokkanen.
Ibra en Rachid gingen met blonde jochies naar school,
ze speelden samen voetbal. Niet dat we veel bij de buren
kwamen, we trokken wel naar onze Marokkaanse
vrienden, maar problemen hadden we nooit, de jongens
ook niet. Jullie, jouw mensen, jullie trokken weg toen in
Nieuwegein mooie huisjes met tuinen werden gebouwd,
jullie konden dat betalen, sommigen kochten zelfs een
huis, maar dat kon en wilde ik niet, zo veel verdiende ik
niet, en er moest geld naar Marokko, en ik wilde sparen
voor mijn huis in Al-Hoceima, want nooit, nooit dacht ik
dat ik hier voor eeuwig zou blijven. Ik kon niet van de
ene op de andere maand in plaats van tweehonderd achthonderd
gulden gaan betalen. En sommige Nederlanders
lukte dat ook niet hè? Dat is de grootste fout van de regering
of de gemeente geweest, dat ze van dit soort wijken
niet een getto van buitenlanders, maar van mensen met
weinig of geen inkomen hebben gemaakt. Iedereen die
kon trok weg, Kanaleneiland werd een armoedewijk in
plaats van een arbeiderswijk, alleenstaande blonde buurvrouwen
in de bijstand konden niet naar Nieuwegein of
Leidsche Rijn. Ja, er waren sociale woningen, maar het
was een lot uit de loterij, en de huur was er hoger dan
hier. Toen jullie vertrokken, kwamen er veel meer van
ons naar Kanaleneiland, en Surinamers en Antillianen…
Die waren niet gek, die arriveerden in Nederland zonder
geld en vroegen waar je goedkoop kon wonen. Kanaleneiland,
zeiden familie en vrienden, die daar al woonden.
Zo is het vol geraakt, met mensen zonder perspectief. En
we hebben elkaar alleen maar verder omlaag getrokken.
Dacht je dat ik het ’s avonds op straat leuk vond? Dat ik
mijn kleinkinderen hier wilde laten opgroeien? Ibra en
Rachid zaten nog net aan de goede kant, waren iets ouder
dan de jochies die rotzooi gingen maken. We waren toen
met veel minder in heel Nederland. Dan groei je anders
op. Mijn zonen konden zich niet in de groep verstoppen.
Ja, in de groepjes van de wijk, maar die waren gemengd
toen. Weet je nog, hoe de straat in brand stond bij de
kerstbomenjacht, die van Transwijk-Noord tegen Transwijk-
Zuid? Zelfs uit Hoograven kwamen ze. En vechten.
Dat hoorde erbij, bijna alle jochies uit de buurt hielden
zich ermee bezig, stokken in de hand, de meesten blond,
keurige Nederlandse ouders die hun kinderen later van
het politiebureau moesten halen, want ze waren een beetje
stout geweest. Ook ik ben bij de politie geweest, hè,
voor Ibra of Rachid. Het stelde niets voor, ze hadden niet
eens vernielingen gepleegd. Het waren de hormonen. Het
probleem kwam toen die scheiding ontstond, het vertrek
van de ene groep, de komst van de andere. En toen kregen
we ook nog eens het stempel van buitenaf, dat dit
een getto was, dat je hier als Nederlander nooit een voet
moest zetten. Weet je hoe veel doden er in die jaren op
Kanaleneiland vielen? Nul! Ja, een enkele vrouw die door
haar man werd omgebracht, een liefdesdrama op straat,
rivaliteit. Aan de grachten in Amsterdam werden veel
meer mensen vermoord, alleen durfden de Nederlanders
dat zelf niet te doen, daar huurden ze Joegoslaven of Turken
voor in. En ik heb nooit wat gelezen over zelfmoordterroristen
die op Kanaleneiland zouden zijn geronseld.
De imam van ons, dat was een goede man, Harmen, hij
woonde al zo lang in Nederland als ik, maar alleen zijn
functie al, imam, dat deed na de aanslagen in New York
de lichten overal op rood springen. Het is logisch dat je
in je geloof vlucht als het niet goed gaat. Voor mij was de
moskee een oase van vrede, niet een broedplaats van oorlog.
En wat voor moslimaanslagen heeft Nederland nou
gehad, één gek die een filmer doodstak. Maar zo’n andere
gek die in een winkelcentrum mensen overhoop schoot?
Of die met zijn auto de koningin wilde doden? Waar kwamen
die vandaan? Weet je hoe makkelijk het is om aanslagen
te plegen, om paniek te stichten, om veel doden te
maken? Stop twintig prullenbakken in het centrum van
Utrecht vol met explosieven, zaag voor het muziekfestival
de trappen naar de werven half door, rij met een gestolen
vrachtwagen de terrasjes op het Ledig Erf op… Je hebt er
geen dynamiet voor nodig. Het is nooit gebeurd, want de
honderdduizenden moslims die in Nederland wonen hebben
dat nooit in hun hoofd gehaald. Ja, je wilde die zak
van een buurman weleens zijn nek omdraaien, en hij kon
mijn vervelende zoon wel schieten… Maar dat rechtvaardigde
toch die volkswoede in Leidsche Rijn niet?’
Mohammed keek Harmen neutraal aan, zijn woorden
kwamen er eentonig uit, niet boos of verontwaardigd.
Alsof hij het hele verhaal al talloze malen had afgestoken.
Zíjn verhaal. Mohammed vond het wel leuk, een luisterend
oor. In het restaurant had hij al nooit zijn mond gehouden.
Toen had hij altijd vrolijker geklonken, ondanks
de vermoeidheid, ondanks het werk. De onschuld van
een immigrant vol illusies, elke maand een heus salaris op
een bankrekening, een loonstrook met de post thuis. Wat
hij na de sluiting van Rick’s had gedaan? Borden wassen,
overal borden wassen, vooral in het centrum van de stad.
Tot de ellende begon, het einde van alles.
‘De tijd is voorbijgegaan, wraakgevoelens zijn er niet
meer, Harmen. Bij mij niet, van de jongeren weet ik het
niet. Ze zouden die barrières best weg kunnen halen, wie
weet is de tijd er rijp voor, maar dan moeten er mensen
opstaan die dat leiden, en die zijn er niet. Of we kennen
ze niet.’
‘Jij lijkt me er wel eentje.’
‘Ik? Nee, geen denken aan. Ik ben te oud. Ik weet niet
of het beter is, zoals we nu wonen. Leuk is het niet, de
wereld is beperkt geworden, ik kan al bijna acht jaar niet
meer naar Marokko. We zijn eraan gewend geraakt, nu
kan het niet anders, leven zij aan de overkant van het
kanaal en wij hier, het zij zo. Heb je een beetje rondgelopen?
Je hebt toch Nederlanders op Kanaleneiland gezien?
Er zijn genoeg mensen die niet weg kunnen, niet
meer weg willen, of die de laatste jaren zijn gekomen,
uit andere wijken. We respecteren elkaar bijna meer dan
vroeger, niemand voelt zich de vijand van iemand, of
de mindere. Zo had het altijd moeten zijn, maar de sociale
afkomst scheidt ons meer dan de nationale, denk ik.
We hebben elkaar gevonden, in de misère, zonder geld,
met probleemkinderen. We moeten het van onderop helemaal
opnieuw opbouwen, dit land. Maar niet met mij.
Ik ben tweeënzeventig, Harmen, en zit in de regen voor
een theehuis. Het klinkt stom, maar uiteindelijk is de zon
een van de dingen die ik het meeste mis. Als iedereen met
mooi weer op straat zou leven en zich niet zo snel thuis
opsloot, dan zou de sociale controle op straat veel groter
zijn geweest. Waar in de wereld eet je nou om kwart voor
zes ’s avonds?’
‘De zon en etenstijden als oplossing, allejezus Mohammed,
alsof ze elkaar in Afghanistan en Syrië in de bloedhitte
niet hebben afgemaakt.’
‘Nee, nee, nee, Harmen, dat is het niet. Dit is geen Afghanistan,
geen Mexico, dit is Nederland, hier schieten
we elkaar niet zomaar dood. Het begint op straat, niet
thuis. Als de straat in orde is, is het leven goed. Als de
zon schijnt, hoef je niet met pesterijtjes onder een luifel
bij een winkelcentrum te vechten tegen de uitzichtloosheid,
als de zon schijnt lijkt de toekomst altijd fleuriger.
Gezichtsbedrog, maar het helpt wel.’
‘Kom effe, Mohammed, het begint thuis. Jij hebt je
kinderen misschien redelijk Nederlands opgevoed, anderen
deden dat niet. Thuis hun strenge Marokkaanse gewoontes,
vooral voor de meisjes een ramp, en buiten op
straat het losgeslagen Nederland. Ik weet hoe het is, Mohammed,
ik kom uit een gereformeerd Nederlands gezin
in een vrolijke Argentijnse omgeving. Op zondag mocht
ik nooit naar de barbecues van vriendjes. En dan komt er
een leeftijd dat je je eerst tegen je ouders gaat verzetten
en daarna tegen de omgeving, dat je rebels wordt, je wilt
laten gelden. Maar ik had bijna geen medestanders, er
waren weinig Nederlandse leeftijdgenoten in mijn stad-
je. Als ik daar een groep had gevonden, was ik net als
jullie kinderen geworden, had ik het mijn buren en mijn
ouders veel moeilijker gemaakt. Als mijn vader zich een
klein beetje had aangepast, als wij thuis iets vrijer waren
geweest, dan had ik me buiten, op school, op straat, ver
van de ogen van mijn vader vandaan, niet zo dom gedragen
als ik vaak deed. En de zon schijnt er vaak, waar ik
woon.’
‘Mag ik mee?’ vroeg Mohammed met een brede lach.
‘Allahmachtig, wat mis ik hem. Het is alsof de muur de
zon helemaal buiten heeft gesloten. Deze zomer was het
weer niks.’
Ze keken elkaar even aan. Mohammed strekte zijn arm,
er vielen wat druppels op zijn hand.
‘Zullen we binnen iets eten?’
‘Komen er Nederlanders, in het theehuis?’
‘Nee, bijna nooit.’
‘En het ging toch beter met z’n allen, jullie hadden elkaar
gevonden?’
‘Ja, ik weet ’t niet. Het zal wel zijn omdat we geen bier
hebben, ha!’