LA VEGA
(Uit De weg naar Covadonga, Uitgeverij De Muur, januari 2020)
Het dorp waar sinds 1999 de klim naar de top van de Angliru begint en die door mijnwerker en toerfietser Eladio Llano, gestorven in 2002, meer dan honderdmaal werd beklommen.
Het staat er in het groen geschreven, niet in een alarmerend, hels rood. Een groen iets lichter dan van het uitbundig groeiende gras aan beide zijden van de weg en het vele loof aan de bomen die soms dreigend over het asfalt buigen. Het lijkt op te lichten als lokkende neon. Drie woorden. Een aankondiging in plaats van een aanmoediging. Bijna leedvermaak, maar zo moet het nooit bedoeld zijn. Een dreigement is het ook niet. Eigenlijk is het gewoon een constatering, eentje waar niemand vanaf dat moment onderuit zal kunnen.
Hay que sufrir. Er moet geleden worden.
Het staat geschreven net na een bocht waar de eerste muur opdoemt, Les Cabanes, 22 procent stijgingspercentage. Dat is ongeveer halverwege de klim naar de top van de Angliru als je begint te tellen vanaf het plaatsje La Vega, overvol bedevaartsoord op de hoogtijdagen van de wielerheroïek. Er zijn tot nu toe zeven van die dagen geweest, de eerste in 1999, de laatste in 2017. Weinig eigenlijk, voor de grote naam die de helletocht al heeft, de vrees die hij inboezemt, de hysterie die hij ontketent als het peloton er naar boven wordt gestuurd. Aan de voet is een bord neergezet met het opschrift ‘Angliru, de Olympus van het wielrennen’, al huizen hier helemaal geen goden op de top noch muzen aan de voet.
De eerste vijf kilometer zijn al niet misselijk geweest, tot een kort vals plat dat langs een recreatieweide, Viapará, loopt. Dat is een stuk land met picknicktafels voor de dagjesmensen, afgeschermd door een hek dat de paarden ‘buiten’ moet houden, want dit is Asturië, en daar lopen de paarden vrij en sluiten ze de mensen op die op de berg iets willen eten. Het zijn ‘vleespaarden’, bedoeld voor de menselijke consumptie, en veel gezonder vlees dan dit zal er niet zijn: de Asturische bergpaarden lopen het hele jaar buiten, volledig vrij, kiezen hun eigen graslanden om zich te voeden, in de zomer hoger op de berg, in de winter meer richting de beschutting van het dal. Er zijn er steeds minder, dat wel, sinds eind vorige eeuw de traditionele landbouw en veeteelt ook in Spanje plaatsmaakten voor de moderniteit. Maar boeren en regionale overheden proberen in Noord-Spanje, het uitgelezen terrein voor de loslopende paarden, met speciale projecten de paardenstand op peil te houden.
Enkele honderden meters verderop begint de Angliru pas echt te zijn waarom hij wordt gevreesd, gehaat en bewonderd. Les Cabanes is de eerste van vijf, zes stroken met een hellingsgraad van boven de twintig procent.
Hay que sufrir.
Je moet lijden. Er bestaat geen specifiek Spaans wielerwoord voor het uit Vlaanderen afkomstige ‘afzien’. Ook voor fietsers is het lijden, en dat klinkt sowieso erger dan afzien. Een doodziek mens ziet niet af, maar lijdt. Op de Angliru lijden de renners, of ze nou voorin om de zege strijden of achteraan in de bus zitten. Zo’n bus die op een weg over de flanken van de Andes bij elke bocht in het diepe ravijn dreigt te vallen. Dit is niet Peru maar Asturië, en helpende handen van supporters voorkomen dat zwalkende topsporters uit de bus vallen. Maar, en dat is misschien het vreemde aan de Angliru, die afgrijselijk steile hellingen worden niet geaccentueerd door dreigende, onpeilbare ravijnen. Het eeuwige, liefdevolle groen op de 1570 meter hoge berg verhult de hel.
Het is op een mooie zomeravond in juli wanneer ik me, in de auto, op de Angliru begeef, om hem in alle rust te aanschouwen, zijn werkelijke omvang en dreiging waar te nemen, iets wat tijdens een Vuelta-etappe onmogelijk is. De drukte, de gekte, het rumoer, de auto’s met penetrant riekende koppelingen, het gekrijs van de tienduizenden langs de smalle weg, het is er allemaal niet. Het is na zeven uur, rechts is de zon op weg om over twee uur achter verre hanenkammen te verdwijnen, links heeft de vroege maan zich al gemeld; alsof de twee elkaar net over het puntje van de Angliru nog kunnen aanschouwen.
Vlak voor Les Cabanes grazen de ongeveer twintig ‘vaste’ paarden, de voorjaarsveulens zijn al een beetje gegroeid. Een vrouw komt van iets hogerop, tussen grazende koeien door, over de eindeloze weide aanlopen, een lange stok in haar hand. Van veraf lijkt ze een herder, eenmaal dichtbij, zonder te schrikken van of argwaan te tonen jegens de wildvreemde die haar in de absolute verlatenheid aanspreekt, blijkt ze een wandelaarster van in de zestig. Ze heet Marisol. Aan de costa’s heten veel hotels en appartementencomplexen zo, want mar is zee en sol is zon. Maar bij een vrouw is het de afkorting van María de la Soledad, de heilige maagd van de eenzaamheid.
Ik heb geluk, zegt Marisol me. Zo’n heldere dag, dat is eigenlijk een zeldzaamheid.
De mist is hier net zo bestendig als het groen, ze hebben elkaar ook onvermijdelijk nodig. En door die hardnekkige mist is hier, ondanks de faam van de Angliru, het toerisme nimmer op gang gekomen, vertelt Marisol. Ze woont in Porció, het laatste bewoonde dorpje op weg naar de top van de berg; althans, ze heeft er een buitenhuis om de stad te ontvluchten. Om urenlang te kunnen wandelen door een verlaten paradijs. We staan tussen de paarden, maar die kijken niet op, grazen gestaag door.
De vrouw wijst naar beneden, richting haar dorp, en dan iets verderop. Daar ligt een hotel, de gemeentelijke herberg Mirador del Angliru. Gesloten, al meer dan een jaar. Te weinig gasten, want van een Vuelta-etappe eens in de drie jaar is niet te leven. Het is goed zo, zegt Marisol, zo kan zij rustig blijven wandelen. De streek zit niet te wachten op hordes toeristen. Soms ziet ze fietsers omhoog zwoegen; veel van hen moeten enkele malen afstappen – de beruchte stroken zijn nog steiler dan een profielschets op papier: na Les Cabanes (22 procent) volgen Los Picones (20 procent), Cobayos (21,5 procent) en het traditionele hoogtepunt Cueña les Cabres (23,5 procent). Cabres zijn geiten in het Asturische dialect, maar naast paarden en koeien zie ik die deze dag niet, ook niet hogerop tussen de rotsen, waar het andere vee niet kan komen. In de laatste twee kilometer volgen nog de stroken Aviru (21,5 procent) en Les Piedrusines (20 procent), tot vlak voor de Mirador, de imposante uitkijkplaats, waarna de weg richting de gebruikelijke etappefinish licht daalt.
Ik kan, richting het noorden, tot ver in de omgeving kijken; aan de einder moet de zee liggen. De mist is afwezig, heiig is het na een lange, warme dag wel.
Alle bordjes langs de weg maken de Angliru aardser dan hij is. Alsof je door een straat met te veel wegwijzers rijdt. Want naast de kilometerbordjes én de uitgebreide details bij elk van de onbeklimbare stroken (op zoveel meter hoogte, zoveel meter lang, minimaal zoveel procent, maximaal zoveel procent) staan er ook nog ‘vitrines’ op palen met elk een pagina uit een krant, verhalen die gaan over de infierno die de klim is, over de heldhaftige daden van de wielrenners en vooral natuurlijk de winnaars op de top: José María Jiménez, Gilberto Simoni, Roberto Heras, tweemaal Alberto Contador, Kenny Elissonde en, nee, niet Juan José Cobo, die in 2011 als eerste bovenkwam en acht jaar later wegens een verdacht bloedpaspoort alsnog van alle Vueltapodia van dat jaar werd getrokken. De nummer twee van die dag, Wout Poels, is nu de winnaar.
Cobo reed destijds in 43 minuten en 57 seconden omhoog, maar dat is lang niet de snelste beklimming van de Angliru: in 2000 deed Heras er twee minuten minder over (41.55); hij is nog altijd de enige die de Angliru met een gemiddelde van meer dan achttien kilometer per uur heeft bedwongen. Maar dat waren andere wielertijden, waarin velen met gekocht gemak over de smerigste bergen vlogen. De hel was minder hel.
Op de top staat trouwens ook weer een bord: ‘Keer terug naar het paradijs, keer terug naar Asturië.’
Tot eind jaren negentig kwamen alleen de geiten en hun hoeders tot de top, die de mensen La Gamonal noemden. Ook Miguel Prieto Randino, een hoge baas binnen de ONCE-organisatie die de dagelijkse blindenloterij organiseert. Prieto zelf is ook blind en laat op een avond in september 1997 hoorde hij in een radioprogramma Enrique Franco, de directeur van de Vuelta a España. Hij luisterde naar Franco’s dromen over de toekomst, over ‘onmogelijke’ aankomsten bergop, op de Teide-vulkaan van Tenerife, of de Peña Cabarga in Cantabrië, of de Bola del Mundo, die nog iets hoger boven de traditionele top van Navacerrada bij Madrid uittorent.
Een week later schreef Prieto een brief naar de technisch directeur en koersbouwer van de Vuelta, Alberto Gadea, om hem te wijzen op een ‘nieuwe’ berg, eentje die Franco niet noemde, maar die wel voor spektakel zou kunnen zorgen. ‘In Asturië bestaat, middenin de Sierra van Aramo, in de gemeente Riosa, op zo’n 15 kilometer van Oviedo, een berg die nauwelijks op de kaarten staat, want de weg erheen was slechts voor de landbouw en is pas recent geasfalteerd.’ Vervolgens somde hij nauwkeurig de percentages op de steile hellingen op, en besloot met: ‘U kunt de volledige zekerheid hebben dat, als daar een keer een etappe aankomt, het netvlies van de televisiekijkers het nooit zal vergeten. Net zoals wordt gezegd dat de Lagos de Covadonga het Spaanse equivalent van de Franse Alpe d’Huez kan zijn, zo kan de Gamonal hetzelfde en zelfs, zonder te overdrijven, beter zijn dan de Italiaanse Mortirolo.’
Gadea las de brief en nam, na een bezoek aan het bergachtige noorden van Spanje, waar het landschap wordt beheerst door de Picos de Europa die de centrale hoogvlakte van de Cantabrische Zee scheiden, al twee jaar later de Gamonal op in het Vuelta-parcours. De naam werd Angliru, want de etappe finishte nét op een andere top – de geasfalteerde weg liep niet door tot de Gamonal. De naam komt van de plaatselijke herders, die de berg beter kennen dan wie ook. Bij de top lag een klein vennetje waarin palingen zwommen: anguilas in het Spaans.
Sindsdien staat Prieto bekend als de ontdekker van de steile puist, maar dat is niet helemaal terecht. In zijn brief refereerde hij al aan een reportage in het wielerblad Ciclismo a fondo, waarin de beklimming in februari 1996 werd beschreven. Dus proclameerde de hoofdredacteur van dat blad, bij de première van de Angliru in 1999, dat zíjn mensen verantwoordelijk waren voor de ontdekking van de wielerhel en hemel ineen.
Maar ook dát is niet volledig juist. Want het wielerblad had het óók weer van iemand anders gehoord. Een mijnwerker. En dat is niet zo verrassend, voor deze streek. Hoe onbedorven de Angliru en zijn omgeving ook lijken, hoe sprookjesachtig de weg erheen ook is (niet de Vuelta-route vanuit La Vega, maar die vanuit het noorden, het plaatsje Busloñe), hoe stil het op de flanken ook is, op hemelsbreed nog geen tien kilometer, in de volgende vallei, die van de rivier Caudal, heeft in en rond het plaatsje Mieres altijd de grootste mijn- en staalindustrie van heel Spanje gelegen. Sinds 1850 werden er kolen gewonnen en na decennia van crisis is er nog steeds een enkele mijn geopend. De tegenstellingen tussen de vallei waarin La Vega ligt en die van Mieres zijn onbeschrijflijk groot, en bijna niet te bevatten. Wat de mist in de ene is, is de rook uit schoorstenen in de andere.
Eladio Llano vluchtte elk weekeinde die bergen in om de verstikkende duisternis van de mijnschachten van zich af te fietsen. Elk weggetje kende hij in het labyrint dat in Asturië tussen honderden minidorpen is aangelegd om ze per auto bereikbaar te maken. Op zo’n weg, die van La Vega naar Busloñe, werd hij aangetrokken door het grindpad dat links naar boven liep, richting de Gamonal. Met een mountainbike was het te doen. Het was begin jaren negentig, en Eladio Llano vond de ‘onmogelijke’ klim zo leuk – en dat terwijl zijn achternaam ‘vlak’ of ‘plat’ betekent – dat hij maar bleef terugkeren, bijna elke week.
In september 1999, toen Spanje zich opmaakte voor de kennismaking met de Angliru en er op de col liefst 200.000 toeschouwers wer den verwacht, had Eladio er dat jaar al dertig beklimmingen opzitten, nu op een wegfiets. Dat kwam José María Jiménez goed uit. De even ongrijpbare als stijlvolle klimmer van Banesto kwam de nieuwe klim verkennen toen hij op de eerste meters van de muur van Les Cabanes ontdekte dat hij er met zijn lichtste verzet (42 tanden voor, 23 achter) niet in slaagde zich naar boven te hijsen; Eladio Llano zag hem staan, stond hem zijn achterwiel met wat grotere tandwielen af en kon hem tegelijk alle geheimen van de Angliru onthullen.
Op 12 september 1999 was Jiménez, in de mist, de eerste winnaar bovenop de Spaanse Mortirolo.
Eladio Llano, ‘Lali’ voor zijn vrienden en familie, overleed in december 2002 bij een ongeluk in de mijn. Hij leeft voort als ‘de man die meer dan honderd keer’ de Angliru beklom.
Mooi verhaal? Zo staan er nog eens 25 in De Weg naar Covadonga, dat via de link hieronder te bestellen is.