Faas Wilkes

Faas Wilkes, Milaan, Turijn, Valencia

(Edwin Winkels, Hard Gras, december 2002)

FC Internazionale Milano, 1949-1952HG wilkes

Torino Calcio, 1952-1953

Voor de zuilen van de Via Dante zingt een zanger zijn trieste lied. Het plein voor de Duomo helt naar één kant over, want vroeg in de namiddag zoekt iedereen de laatste straaltjes van de herfstzon in dezelfde hoek. Even verderop probeert een Fiat Cinquecento tevergeefs de kleine binnenplaats van het majestueuze Palazzo Durini op te rijden, monument uit de ‘seicento milanese’, een gouden tijd, en de prachtige tekeningen op de muren zijn daar nog altijd getuige van.

Het autootje gaat schokkend vooruit, stopt, hobbelt een stukje achteruit, en weer vooruit. Maar de slagboom vangt geen signaal op en gaat niet open. De portier heeft zich in zijn warme hok opgesloten. Het is voor het eerst weer koud geworden in Milaan. Sinds het einde van de vorige winter was het overdag geen zeven graden meer geweest.

De kleine, iets mank lopende bestuurder van de Cinquecento heeft zijn auto verlaten en krijgt de portier zover de weg vrij te maken. Natuurlijk. Want voor Benito Lorenzi doet iedereen de deur open, is er altijd een lach, een uitgestoken hand, maar soms ook een meewaardige blik. Don Benito loopt de brede trap op, geeft d twee recepcionistes een dikke kus en stelt zich mompelend voor als Benito, “Benito Mussolini.” Een grapje.

Mooi autootje, met nog zo’n piepklein Italiaans kentekenplaatje. “Hij is 31 jaar oud. En in Milaan doet-ie nog altijd één liter op de vijftien kilometer. In Milaan!” Milaan is druk en Lorenzi is iets te laat gekomen. Maar hij heeft de tijd. Niemand wacht op hem. Maria Luisa, “iedereen noemde haar Marisa,” is drie jaar geleden overleden. “Zo’n ziekte die haar langzaam opvrat, van onder tot boven. Ze heeft zo geleden, afschuwelijk.” Hij verontschuldigt zich, de kleine rode oogjes raken betraand. Nog steeds. Elke week gaat Don Benito vier dagen naar de begraafplaats waar zijn vrouw ligt. “Il camposanto.” Een prachtwoord. Het heilige veld.

De rest van zijn tijd is voor de club, zijn club. FC Internazionale Milano. Hij is de erevoorzitter van het Centro Coordinamento Interclub, gaat naar alle thuiswedstrijden en heel soms ook uit. “Alle Italiaanse voetballers die meer dan twintig wedstrijden voor de nationale selectie hebben gespeeld, kunnen in alle stadions zo naar binnen, worden overal goed ontvangen.” Hij kwam zelf eigenlijk maar tot veertien interlands, maar dat cijfer weet hij zich even niet te herinneren. Bovendien, wat werkelijk telt zijn z’n elf seizoenen bij Internazionale, 314 wedstrijden en 143 doelpunten.

En hij speelde wel twee WK’s, in 1950 in Brazilië en vier jaar later in Zwitserland. Dat was naast de deur, heel dichtbij Milaan, maar over dat debuut in Brazilië, daar heeft Lorenzi een mooi verhaal over, “dat niemand kent, ook hier in Italië niet.” Het verhaal gaat over de reis naar Brazilië, en indirect over de herinneringen aan de vliegramp van Superga, de berg waar in 1949 het team van Torino om het leven kwam, op terugreis vanuit Lissabon. Onder de slachtoffers Valentino Mazzola, vader van de toen pas 6-jarige Sandro, later speler van het droom-Inter uit de jaren zestig, nu technisch directeur bij Torino.

Lorenzi was er, zoals miljoenen anderen, diep van onder de indruk. “Ik wilde niet met het vliegtuig, ook niet naar Brazilië. Na de vliegramp van Torino durfde ik dat niet meer. Nog steeds niet. Sindsdien ben ik ooit maar één keer in een vliegtuig gestapt, ik geloof naar Stockholm.” Helemaal precies weet hij dat niet meer.

In principe gaat hij altijd met de trein. Naar Brazilië kon dat niet. Dus vroeg hij speciale toestemming aan de bond, om met de boot te gaan. Een reis van vijftien dagen. De bond ging akkoord, “en toen wilden alle andere spelers ook ineens met de boot.” Op de heenreis althans. “Toen we er in Brazilië uitlagen, wilde iedereen snel met het vliegtuig terug. Ze hadden geen karakter. Ik ben weer met de boot gegaan, samen met Riccardo Carapellese. We waren de enigen.” Opnieuw vijftien dagen op zee.

Karakter had Benito Lorenzi zeker, zo verhalen de kronieken van toen. Hij kankerde op scheidsrechters, sneerde naar trainers en schold op medespelers. ,,Op allemaal, hè? Altijd liep ik maar te roepen, jij daarheen, wat doe jij daar? Behalve tegen één. Tegen Servaas heb ik nooit wat hoeven zeggen. Waarom niet? Servaas stond altijd op zijn plaats, altijd, die hoefde je niet te corrigeren. Het enige wat wij moesten doen was wachten tot we de bal van hem kregen. Dat kon nog wel eens duren, maar dan stonden we in ieder geval helemaal vrij. Had hij in zijn eentje al alle verdedigers uitgespeeld. Ik heb zoveel doelpunten dankzij hem kunnen maken…”

Vorig jaar zagen Benito Lorenzi en Faas Wilkes elkaar weer terug, voor het eerst na heel veel jaren, voor een programma van TV Rijnmond. ,,Hij sprak nog steeds Italiaans,” zegt Lorenzi.

De veteraan gaat op zoek naar een kamertje om rustig te kunnen praten. Wat volgt is een tocht door de kantoren van een voetbalgigant, waar natuurlijk Japanners over iets komen praten en waar Benito overal luidruchtig naar binnen stormt. “Is hier een kamertje vrij?” Nergens. Hij vloekt met een brede lach en probeert het op de afdeling Archief en Observatie, waar hij een Gazzetta dello Sport meepikt en een groep collega-veteranen groet, al zijn die een stuk jonger dan hij. “Dit is Gianni Invernizzi, trainer van de kampioensploeg in 1971.” Invernizzi beantwoordt de groet. “Benito, jij bent de allergrootste.” Maar Benito loopt al weer weg, op zoek naar dat kamertje om over zijn vriend “Servaas, Faas, Wilkes” te verhalen. “Voor mij is hij altijd Servaas.” Met de klemtoon op de eerste lettergreep. Sérvaas.

In de boeken van en over Inter staan geen pagina’s vol over de drie seizoenen van Faas Wilkes bij de club. “Hij is één van die kampioenen die geen grote gedenkwaardige feiten achterlaat, maar wiens goede herinneringen moeilijk vergaan,” zo staat hij in de Dizionario della grande Inter beschreven.

Wilkes speelde veel (95 competitiewedstrijden) en scoorde vaak (47 doelpunten), cijfers waar zijn Nederlandse opvolgers bij Inter nooit aan toe zijn gekomen. Dennis Bergkamp (52 wedstrijden, 11 doelpunten), Wim Jonk (54 en 8), Aron Winter (76 en 1) en Clarence Seedorf (61 en 8) deden ruim veertig jaar later onder voor hun illustere voorganger.

In het prachtige, zelfs in de boekwinkel al vergeelde naslagwerk Il secolo del Inter, hebben de auteurs lijstjes van de beste spelers uit de geschiedenis van de club opgesteld. Op de ‘ranking’ van middenvelders staat Wilkes zevende, nummer één is Mario Corso, bijna 500 wedstrijden voor de club. Maar het mooiste lijstje is natuurlijk dat van de beste spelers in het algemeen:

  1. Guiseppe Meazza
  2. Mario Corso
  3. Luis Suárez
  4. Sandro Mazzola

(…)

17. Faas Wilkes

Meazza, de naamgever van het stadion, was met zijn slechts 1,69 meter en immer ingevette, naar achteren gekamde haren hét monument van Inter, twintig jaar trouw als voetballer, met 287 officiële doelpunten de recordhouder van de club, tweemaal wereldkampioen met Italië, in 1934 en ‘38. Corso, Suárez en Mazzola vormden het wondertrio van de zwartwitten in de jaren zestig, heerser in Italië en in Europa. En dat was de pech van Wilkes.

In zijn drie jaar, van 1949 tot 1952, won Inter geen prijs. Het was de laatste fase van een lange droogte. Inter had al sinds 1940 de scudetto niet meer gewonnen, al zat daar wel een korte onderbreking, in ’44 en ’45, voor de oorlog tussen.

In zijn tweede seizoen was Wilkes er wel heel dicht bij. Op de voorlaatste speeldag verloor koploper Milan thuis van Lazio (1-2), maar Inter, op slechts één punt achterstand van de roodzwarte buren, overkwam hetzelfde bij Torino. De 5-2 tegen degradant Genoa op de laatste speeldag hielp niet meer. De doelpunten kwamen van de drie buitenlanders van Inter: twee van Wilkes, twee van Skoglund, één van Nyers. Samen met centrumspits Lorenzi vormden ze een gevreesd kwartet.

In 1949 werd het aantal buitenlanders in de Italiaanse competitie officieel op een maximum van drie vastgesteld. Nyers, Skoglund en Wilkes waren dat eerste trio, al had Inter altijd al een stroom buitenlanders gehad. Vandaar ook die naam, gevonden door een groep leden van AC Milan dat zich van die club afscheidde omdat daar alleen maar Italianen mochten spelen. Internazionale betekende voor hen, bij de oprichting in 1908, dat de club voor alle nationaliteiten openstond. Nou ja, alle. Tussen 1909 en 1910 speelden er, behalve Italianen, alleen maar Zwitsers, bijna twintig in totaal. Daarna volgde er bijna veertig jaar lang een stroom van Argentijnen en Uruguayanen, althans, volgens hun paspoorten. Hun namen waren zeer Italiaans: Demaria, Frione, Devicenzi, Mascheroni, Rizzo, Ferraro, Pozzo en Volpi, onder anderen.

Dus waren Nyers, Wilkes en Skoglund eigenlijk echt de eerste officiële buitenlanders bij Inter.

“Nyers is spoorloos,” zegt Lorenzi nu. “Na Inter vertrok hij naar Milan en later Roma, daarna verhuisde hij naar Bologna en daarna hebben we nooit meer wat van hem gehoord.” Nyers was een staatsloze kampioen, geboren in het Franse Merlebach, kind van Hongaarse ouders, verbleef zijn jeugd in Praag en werd door Inter ontdekt toen hij bij Stade Français in Parijs voetbalde. Speelde voor de nerazzurri 182 wedstrijden waarin hij liefst 133 doelpunten scoorde. “Hij schoot met de kracht van een paard,” zegt men nu nog met bewondering. Het verhaal gaat dat hij op een training bij  twee keepers, Franzosi en Albani, een middenhandsbeentje brak toen ze zijn schoten probeerden te stoppen. In Praag heette hij Istvan, in Frankrijk Etienne en in Milaan Stefano.

Lennart Skoglund heette voor iedereen ‘Nacka’, naar de wijk in Stockholm waar hij was opgegroeid. Hij was in 1958 één van de grote sterren van Zweden op het WK in eigen land, waar het met 5-2 de finale van Brazilië verloor. Maar Nacka, met zijn enorme blonde kuif, was behalve een fantastische aanvaller ook een problematisch mens. “Soms, voor een belangrijke wedstrijd, kwam de trainer naar me toe,” verhaalt Lorenzi, “en vroeg hij me of ik de avond voor de wedstrijd bij Skoglund wilde gaan slapen. Hij wilde altijd ‘s nachts op pad, die jongen. Eén keer betrapte ik hem. We sliepen in hetzelfde bed, ik met mijn gezicht aan zijn voeteneinde. Hoorde ik wat gestommel, stond hij al aangekleed in de deuropening. Het was elf uur ‘s avonds. ‘Wat ga je doen, Nacka?’ vroeg ik. ‘Even koffie drinken.’ Ik heb hem beetgepakt, weer naar bed gedaan, gezegd dat-ie zelfs geen koffie mocht gaan drinken, de deur op slot gedaan en de sleutel onder mijn kussen gestopt.”

In 1975 overleed ‘Nacka’ Skoglund in Zweden, eenzaam en verslaafd aan de alcohol. Hij werd 45 jaar.

Nyers, Lorenzi en Skoglund vormden het aanvallende trio van Inter, Faas Wilkes stond er als mezzapunto vlak achter. Lorenzi, die na lang zoeken een tafel en twee stoelen heeft gevonden in een kamer waar duizenden videobanden liggen: “We speelden op de counter, maar niet met één spits voorin, maar met drie man, dát was onze counter. Plus Servaas, natuurlijk. Uniek was hij, ik heb nog nooit iemand zo zien dribbelen. Maar hij kon je ook een bal op dertig, vijftig meter aanspelen. Natuurlijk was hij individualistisch, maar niet altijd. En op de één of andere manier wisten we altijd wanneer we de bal van hem konden verwachten.”

“We hadden een prachtploeg, we vermaakten het publiek, dat was ook ons doel. Maar altijd met respect voor de tegenstander. Soms hadden we die kunnen vernederen, met 9-0 kunnen winnen, maar dat deden we niet. We hielden het op vijf doelpunten, hooguit. Het publiek genoot van een voetballers als Servaas, de club had hem nooit moeten laten gaan.”

En al kwamen ze niet tot 9-0, het moet soms genieten zijn geweest. Inter-Venezia, 7-0, met twee treffers van Wilkes en twee van Amadei. Lucchese-Inter, 0-5, twee van Amadei, één van Wilkes. Como-Inter, 1-5, drie keer Nyers, één keer Wilkes. Inter-Triestina, 6-1 (Campatelli 2, Nyers 2, Wilkes 1), Inter-Lucchese, 6-3, twee van Wilkes. Inter-Roma, 6-0, 3x Nyers, 2x Wilkes. Inter-Sampdoria, 5-1, hattrick van Wilkes. Napoli-Inter, 0-5, hattrick Nyers. Inter-Genoa, 5-2, twee van Wilkes, twee van Skoglund.

Juist in de twee jaar na Wilkes’ vertrek, werd Inter wél kampioen. ”Maar dat had niets met de afwezigheid van Servaas te maken, meer met andere voetballers die erbij waren gekomen en de ploeg hadden versterkt,” volgens Lorenzi. Bovendien, zelfs op de officiële website van Inter, en dus ook in tal van andere historische archieven, staat dat Inter de scudetto van het seizoen 1952-’53 mede aan de Rotterdammer te danken heeft: “Het eerste grote Inter na de oorlog, opgebouwd door voorzitter Carlo Masseroni rond het idool van het post-Meazza tijdperk, Benito Lorenzi, bijgenaamd Il Veleno, en met uit het buitenland klassespelers van het kaliber Skoglund, Wlkes en Nyers. In het doel de grote Giorgio Ghezzi. De trainer was Alfredo Foni, de eerste mister die de importantie van de defensieve tactiek onderkende, uitvinder van de moderne libero.” Een ode waaraan Lorenzi twijfelt: “Elke trainer beschouwt zich altijd wel als de uitvinder van iets.”

In Il secolo del Inter wordt Faas Wilkes beschreven als een ‘Hollandse windmolen, met die ronzwaaiende armen’. En als een beetje een clownesk figuur, met van die grote voetbalschoenen. (De lang Rotterdammer vertelde eens dat hij in Milaan arriveerde met de prachtige, zware Britse kicksen van Manfield, waar de voetballers echter al lichtvoetig op gestroomlijnde voetbalschoenen liepen.) En Wilkes was volgens De eeuw van Inter getrouwd met een ‘Javaanse prinses’, wat nog altijd zijn Mona van nu is. Met de molen en de prinses kan Benito Lorenzi het eens zijn, met de clown niet. “Hij was wel een grappenmaker, nam graag iemand in de maling. Mij noemde hij altijd piccolo. Maar Servaas was geen clown. Die armen van hem gebruikte hij wel, ja. Hij was lang, moeilijk van de bal te brengen, en liet zich respecteren op het veld door af en toe een elleboog te gebruiken. Ooit was een verdediger zo vervelend bezig, dat Servaas hem na een nieuwe tackle opeens bij de keel greep. ‘En nu ga je voetballen en stop je met schoppen,’ zei hij. Toen ik dat zag, zei ik hem: ‘Faas, je bent een fenómeno’.”

De Toscaan Lorenzi, uit het gat Borgo a Buggiano, hield wel van dat soort optreden, van ferme taal ook. Il Veleno, was zijn eigen bijnaam, het gif. Om de rauwe woorden die hij in en buiten het veld altijd uitspuwde, denken velen. “Nee hoor, het is een bijnaam die mijn moeder voor me had bedacht. Zij had in het dorp een winkel met brood, pasta, etenswaar. We maakten ons eigen brood en verkochten dat aan de hele vallei. Mijn vader was kleermaker. De chef van het station van Milaan kwam helemaal naar ons dorp gereisd om zich door mijn vader een pak te laten aanmeten. En dat was echt een ‘dikke vis’ hoor, een belangrijke man. Wat? Oh ja, il veleno. Dat kwam omdat ik snoepjes uit de winkel van mijn moeder pikte, die gaf ik aan de kleuters van het asiel. Daarop noemde mijn moeder me velenoso, omdat ik haar altijd kwaad maakte. Een journalist die nieuwsgierig was vroeg haar daar eens naar, en zo kreeg ik voor altijd die bijnaam.”

Andere oud-spelers passeren de revue. Van sommigen is in de telefoongidsen nog een nummer te vinden. Benito Lorenzi kijkt naar de oude fotootjes.

Giovanni Giacomazzi, verdediger, geboren in 1928. Een telefoonnummer in Milaan. “Hoeft niet,” zegt Benito, “hij is dood.”

Camillo Achilli, geboren in 1921, middenvelder, uit Milaan. “Ook dood.”

Gino Armano, geboren in 1927, aanvaller. Een nummer uit Alessandria. “Die gaan we bellen.” Lorenzi aarzelt geen moment. “Hallo, is dit het huis van Gino Armano? … Ik ben Lorenzi, we hebben zeven jaar samen bij Inter gespeeld. … Oh, ja…. ja. … Dan verontschuldig ik mij, dank u.” Hij kijkt op: “Gino woont hier niet meer.”

Angelo Franzosi, geboren in 1921, keeper, Milaan. “Gaan we die bellen.” Een antwoordapparaat. “Ja, hallo, eh, hoe heet hij ook alweer? Ja, Franzosi, ik ben het Lorenzi, van Inter, weet je wel? Ik ben hier met een journalist en we willen met je praten. Bel me terug, als je kunt. Ciao.”

Lorenzi figureerde al eens in een speelfilm. Maar niet hij alleen. Ook Wilkes. En de andere spelers van het seizoen ’50-’51. Hoofdrolspeler Tino Scotti bezocht voor zijn werk in Milano miliardaria de training van Inter en op het filmdoek zijn de blauwzwarte sterren aan het werk te zien. Het schijnt één van de leukste films te zijn die met voetbal te maken hebben, met een komisch verhaal rond die Scotti, fotograaf, die met zijn vriend uit Milaan, een barbier, een weddenschap rond het duel Inter-Napoli afsluit. De fotograaf zet zijn vrouw in, de barbier zijn zaak. Inter won met 4-3, met twee treffers van Lorenzi en één van Wilkes.

Lorenzi’s schoonvader, Mariano, had een restaurant in het centrum van de stad, waar de hele selectie elke zaterdag ging eten. Pasta, risotto. Koolhydraten. “Nou, Mariano was toen mijn schoonvader nog niet, dat kwam later pas.” Inter had een eigen zaaltje, op de eerste verdieping, waar de ploeg rustig kon eten.

Ristorante Mariano bestaat niet meer, maar Faas Wilkes heeft ook een andere vaste stek waneer hij in Milaan terugkomt. Zoals met zoveel goede restaurants, lijkt het neon-naambord buiten niet veel goeds aan te kondigen. De luxeueuze Via Montenapoleone, de duurste straat van Italië met zijn Armani’s, Gucci’s en andere winkels waar voetballers als Patrick Kluivert (én hun vrouwen) speciaal heen reizen om hun inkopen te doen, ligt één straat verderop, maar die ‘chique’ is aan Ristorante Bagutta niet af te zien.

Bagutta is echter beroemd, een trattoria van schrijvers, artiesten, journalisten, mode-ontwerpers, kleermakers. En van Faas Wilkes. “Elk jaar komt hij in de maand maart, om bij signore Colombo de stoffen voor zijn kledingwinkels in te kopen. Of niet, wacht even,” zegt Salvatore, de baas van de kelners. “Sorry, niet bij signore Colombo, maar bij signore Fontana, dat is een vriend van signore Colombo.”

De begroeting is elk jaar hetzelfde. “’Ai, amico Salvatore,’ zegt meneer Wilkes dan, en dan word ik door hem omhelsd, maar hij is een beetje groot, hè?”

En het bestelde eten is ook bijna altijd hetzelfde. “Zal ik vertellen wat hij altijd eet, of drinkt? Vooraf, ham met meloen, daarna tortellini di ricotta. En als hij vooraf die ham niet neemt, dan volgt nog een ossbucco a la milanese met risotto. En zijn vrouw, gefrituurde garnalen, altijd. En tiramisú toe, natuurlijk.” Overigens, aldus Salvatore, en met alle respect voor de lleftijd: “Een zeer mooie vrouw. Een prinses, ja.”

De verschillende zalen van het restaurant hangen vol met originele schilderingen, prenten, collage’s. En bij de ingang hangt een vitrine vol oude boeken. De mooiste titel springt er gelijk uit: ‘CARO COPPI’. ‘La vita, le imprese, la malasorte, gli anni di fausto e di quell’Italia’. Een mooie foto van de tragisch goede wielrenner siert het omslag. De helft van de uitgestalde boeken blijkt van dezelfde auteur, Orio Vergani. Settimana di Dublin, over een reis van Milaan naar Dublin in 1935. Een een Engelse vertaling zelfs, Poor Nigger, a novel by Orio Vergani. De andere helft van de boeken is van Riccardo Baccholli, met ook weer zo’n mooie titel: Oggi, domani e mai. Vandaag, morgen en nooit. Beide auteurs blijken de oprichters van de Premio Bagutta, de oudste literaire prijs van Italië, die jaarlijks in het restaurant wordt uitgereikt.

Bagutta ging al in 1927 open, maar Salvatore is nog iets te jong om Faas Wilkes ook al als speler meegemaakt te hebben. “Ik ben wel interista natuurlijk. Nee, dat heeft hier niets te maken met de wijk waar je woont, of zo. Bij mij komt het zo omdat ik van voetbal ging houden in de periode ’63-’65, toen het grote Inter speelde, met Helenio Herrera als trainer. Dan word je vanzelf wel fan van een club.”

Benito Lorenzi heeft al afscheid genomen, is met zijn bejaarde mini-Fiat weer het verkeer van Milaan ingedoken, dat misschien een beetje druk is maar niet echt een gekkenhuis, behalve wanneer één of twee keer per week aan de westkant van de stad het San Siro leegloopt. Il Veleno heeft het telefoonnummer van Servaas opgeschreven en draagt het papiertje in het zakje van zijn colbert. Hij zal bellen. “Leeft Servaas nog?” was zijn allereerste vraag geweest.

Superga. De naam duikt opnieuw op, dit keer over de telefoon, vanuit een dorp in Nordrhein-Westfalen. Herr Horst Buhtz is van hetzelfde jaar als Faas Wilkes. Eén jaar speelden ze samen, in Torino. Een moeilijk jaar, voor Wilkes, verkocht door Inter, maar vooral voor Torino. Moeilijke jaren.

“De club moest alles opnieuw opbouwen. Net in die periode zaten we toen Wilkes kwam. Faas was weer snel weg, maar ik bleef. Vijf jaar heb ik bij Torino gezeten. Ik was onverkoopbaar, zeiden ze, want rond mij moest die opbouw zich voltooien.” Een opbouw die al drie jaar bezig was toen Wilkes arriveerde, maar die eigenlijk onmogelijk was na de tragedie op 4 mei 1949. Al vier keer achtereen was il grande Torino kampioen geworden, soms met 104 en 125 doelpunten vóór en 35 en 33 tegen, soms met een recordvoorsprong zestien punten op nummer twee, soms met een serie van 21 wedstrijden zonder te verliezen. Op weg naar de vijfde scudetto op rij, mocht Torino het duel tegen Inter naar 30 april 1949 vervroegen om een paar dagen later een vriendschappelijke wedstrijd in Lissabon tegen Benfica te spelen. De wind, de regen  en de lage wolken lokten het driemotorige toestel I-Elce op de terugweg in een vreselijke val. Het vloog zich tussen 17.01 en 17.04 uur te pletter aan de voet van de basiliek van Superga, een bergje aan de rand van Turijn, en de 31 passagiers, onder wie achttien spelers van Torino, kwamen om het leven. De jeugdploeg maakte het seizoen vol, en won de titel, met vijf punen voorsprong op Inter. Er was geen feest.

Toen was het voorbij voor de granata, nooit hadden de opvolgers van een legende een zwaardere taak. Voorzitter Ferruccio Novo kreeg van het Italiaans Olympisch comité een lening van 200 miljoen, en nog eens 50 miljen van de bond. Na de zesde plaats van het seizoen ’49-’50, begon Torino tegen de degradatie te vechten. De komst van Buhtz bleek een soort balsem om in ieder geval in de middenmoot te eindigen. En toen kwam ook Wilkes nog, één van de helden van Inter.

“We konden het goed met elkaar vinden, spraken Duits met elkaar. De oorlog? Om Gods wil, natuurlijk had die geen invloed op ons kameraadschap. Hoewel, niet veel later heeft mijn vrouw jarenlang in Düsseldorf gewerkt, en daar heeft ze veel Nederlanders ontmoet die niet zo aangenaam waren, door die oorlog. Maar met Faas hadden we geen enkel probleem. Ik heb z’n hele gezin nog gekend.”

Maar op het veld ging het minder, ook al zegt Horst Buhtz dat ook hij dankzij Wilkes veel heeft kunnen scoren. Ze speelden naast elkaar in de spits, “en de trainer zei tegen mij dat ik niet zoveel moest lopen. Gewoon voorin gaan staan en doelpunten maken.”

Buhtz maakte er dat seizoen acht, net als Marzani. Sentimenti scoorde zeven maal. Faas Wilkes slechts één keer. Een kapotte meniscus en een operatie aan de knie verpestten zijn seizoen.

Die ene treffer trouwens, op 8 februari 1953, scoorde hij juist in Milaan, tegen Inter. In de 52ste minuut zorgde hij voor de gelijkmaker, Buhtz en Sentimenti tekenden voor de verrassende 1-3 zege van Torino, dat dat seizoen als tiende zou eindigen. De winst op Inter kon het kampioenschap van de ex-club van Faas Wilkes niet voorkomen.

 

FC Valencia, 1953-1956

Levante UD, 1958-1959

De weg van Valencia naar Sueca, de weg langs het strand, loopt tussen de zee en het vocht van de rijstvelden. Badplaatsjes volgen elkaar op, de oorden waar de mensen uit de grote stad in het weekeinde en de zomer vertoeven. In 1961 vierden de voetballers van Valencia Walter (een Braziliaan), Sócrates (geen Braziliaan) en Coll (een Catalaan, kampioen met het Barcelona van Kubala, Puskas, Evaristo en Suárez in 1959) de naamdag van de laatste. Op de terugweg vloog Walter in zijn nieuwe auto uit de bocht en botste op een vrachtautootje van CocaCola. Hij kwam om het leven, Sócrates en Coll raakte slechts licht gewond.

Ook Antonio Puchades nam tot 1958 die weg elke dag, vanuit Sueca of vanuit zijn buitenhuisje in El Perelló, om in Valencia te gaan trainen. Hij reed in een Topolino, toen de mode-auto, en ploeggenoten als Sendra en Mañó, die ook in Sueca woonden, reden met hem mee. Of ze namen soms met zijn allen de bus, of de trein.

Toen kwam Faas Wilkes naar Valencia, met de auto. “Hij had een mooie wagen, een Seat 1400. Achterop stond het teken van Nederland, NL toch? Hij was een hele aardige jongen, kwam vaak bij me thuis. Op een dag beloofde hij me zijn auto. ‘Antonio,’ zei hij, ‘de dag dat jij gaat trouwen, krijg je mijn auto als cadeau.’ Ik heb hem nooit gekregen, want ik ben nooit getrouwd.”

Puchades is een handtastelijke vrijgezel van 77 jaar, woont samen met zijn zus. Zijn bescheiden flatje in Sueca is een museum over zichzelf. Bekers, medailles, posters. De dubbele glazen deur naar de woonkamer is gegraveerd. In de ene deur staat Puchades als voetballer afgebeeld, in de andere een gebogen boer tot zijn enkels in een rijstveld. “Dit is mijn leven, boer en voetballer.” Maar vooral dus voetballer, één van de sterren van Valencia van toen, trouw tussen 1946 en 1958. De dragende kracht, de vechter, met de meer elegante Pasieguito aan zijn zijde. Samen speelden ze ook in het Spaanse elftal. “Ik heb het WK van 1950 in Brazilië gespeeld en we zouden ook naar dat van 1954 in Zwitserland moeten. Onze beslissende wedstrijd, in Italië tegen Turkije, eindigde gelijk. Er waren geen strafschoppen toen, er moest geloot worden. Zo’n Italiaanse bambino haalde een papiertje uit een beker, daar stond Turkije op. Stom van ons, we hebben nooit gekeken of op dat andere papiertje misschien ook Turkije stond.”

Puchades praat honderduit, een beetje van de hak op de tak, heeft net een dag eerder toevallig herinneringen uit die periode kunnen ophalen. Hij was op de begrafenis van Pasieguito, die al een tiental jaren ziek was en nooit meer zijn huis uit kwam. Alzheimer. Er zijn er nog twee, of drie uit dat team van toen die met die ziekte worstelen. Anderen zijn al overleden. “Leeft Faas nog?” vraagt Puchades.

Het was een vriendschappelijke wedstrijd ergens in 1953. Valencia ontving Torino. De technische staf van de thuisclub raakte onder de indruk van die lange Nederlander. Hij werd bijna direkt gekocht. Noch de meniscusoperatie, noch zijn leeftijd, bijna dertig jaar, waren een probleem. En Valencia zou er nooit spijt van krijgen. In zijn eerste seizoen speelde Wilkes 28 wedstrijden en scoorde hij achttien doelpunten. In het seizoen ’54-’55: elf doelpunten in negentien wedstrijden. Zijn laatste besloot hij met negen treffers in vijftien duels. Valencia werd derde, vijfde en zesde.

Opvallend detail: al die 62 wedstrijden speelde de Rotterdammer de volle negentig minuten; nooit viel hij in, nimmer viel hij uit. En hij kopte nooit. Het hoofd was om mee te denken, niet om mee te voetballen, hield hij zijn ploeggenten voor.

Valencia speelde volgens het MW-patroon, en Puchades en de andere spelers van toen kennen de opselling nog uit hun hoofd. Timor in het doel, als opvolger van de legendarische Izaguirre. Vóór hem drie verdedigers: Sócrates, Quincoces II en Monzó. Dáárvoor twee man, aanvoerder Puchades en Pasieguito. Als aanvallende middenvelders, of binnenspelers: Buqué en Fuertes. En voorin, Seguí links op de vleugel, Mañó rechts en Wilkes als centrumspits.

“Faas was de beste dribbelaar die ik ooit heb gezien. Een soort jongleur. Het was ongelooflijk moeilijk hem de bal af te nemen. Altijd maar dribbelen, veel schieten, maar hij was niet echt een topscorer. De mensen vermaakten zich, kwamen naar het stadion om Wilkes te zien. Hij kwam natuurlijk als de ster, met het betere salaris, maar zo gedroeg hij zich niet. We gingen allemaal van hem houden. Een grappenmaker ook. Hij wilde niet denken aan voetbal alleen, had besloten zich ook te vermaken. Vaak kwamen we met de helft van de ploeg in mijn grote huis in El Perelló samen, maakten we een paella en speelden we voetbal op het strand. Op reis met de ploeg naar een uitwedstrijd nam hij wel eens een fles cognac mee, die zette hij zo aan de lippen.”

En dat waren vaak lange reizen, in het Spanje van de jaren vijftig. Een kleine bus, een oude Leyland, bracht het elftal naar La Coruña (952 kilometer over de huidige, moderne wegen), Bilbao (zo’n 740), of richting Sevilla (650). Op vrijdag rond middernacht begon de reis al, ná het avondeten, want zo spaarde de club een gezamenlijk diner uit. In de loop van zaterdag kwam de ploeg dan aan, en op zondag de wedstrijd. Direkt erna weer de bus in, en een terugreis van twintig uur over smalle wegen. Vooral voor het gezin kon dat zwaar zijn, al woonde Mona –  de ‘Javaanse prinses’ van wie de Valencia-spelers dachten dat ze van Curaçao kwam – met haar twee kinderen aan het strand, boven een restaurant.

Een zomer, lang geleden, ongeveer een halve eeuw, of misschien veel meer, zwierf Ernest Hemingway weer eens door Spanje. De Burgeroorlog waar zich hij eens mee bemoeid had was al voorbij, nu hield de schrijver, de liefhebber van de Daiquiri op Cuba, zich bezig met stieren. Pas lang na zijn dood, een raak schot in het eigen hoofd, zag de roman The Dangerous Summer het licht, over die gevaarlijke zomer die hem onder anderen in Valencia bracht.

“We hadden afgesproken dat we elkaar na het eten zouden ontmoeten bij Pepica, het openlucht-restaurant van de Grao van Valencia, ten noorden van de haven, op het zand.

–Denk je dat ze de slijm-test bij Pepica thuis zullen doen?

–Ik weet niet of ze daar de apparatuur voor hebben –zei Hotch–. Ik ben nooit bij Pepica thuis geweest. Maar ik weet zeker dat die apparatuur er is in een grote stad als Valencia. Anders doen we de test gewoon in Barcelona, maak je geen zorgen.

Het diner bij Pepica was uitstekend. Het restaurant was groot, schoon en in de open lucht, en alles werd voor de ogen van de gasten bereid. Je kon kiezen wat je wilde, gegrild of gebakken, de beste vis, en de rijstschotels behoorden tot de besten van het strand. We waren goed gehumeurd en hadden honger, en we aten goed. Pepica is een familiezaak en iedereen kende elkaar. Je hoorde er de golven breken en de lichten schitterden in het vochtige zand. We dronken sangría, uit grote kannen geschonken, en kregen als voorgerecht worstjes, verse tonijn, garnalen en gefrituurde inktvis-tentakels die naar kreeft smaakten. Daarna bestelden sommigen een biefstuk en anderen gegrilde kip met paella. Volgens de Valencianen was het een zeer bescheiden diner en de eigenaresse van de zaak vreesde dat we de honger niet hadden gestild.

–Wat hebben we ons vermaakt en wat hebben we goed gegeten bij Casa Pepica –riep hij uit–. Is het niet waar, Bill?

–Klopt –antwoordde hij.

Het was een prachtavond in Casa Pepica aan het strand.”

Het citaat van Hemingway hangt enorm uitvergroot aan één van de wanden van Pepica. (De schrijver van The Hemingway Cookbook, Graig Boreth, die de culinaire tochten van de mythe over de hele wereld volgde, zegt dat de paella met kreeft van La Pepica zijn favoriete gerecht is van alle beschreven culinaire hoogstandjes, “juist omdat het zo eenvoudig is”.)

Onder het citaat en een immens portret van Hemingway hangen bij Pepica rijenvol andere foto’s. Een drietal met Faas Wilkes erop. ‘12-8-’58. Llona, Vilves, Wilkes, Walter, Losco.’ Het was een foto uit zijn laatste jaar in de stad, toen hij bij Levante speelde. Het was ook zijn laatste foto met Walter.

Op een andere foto zit Wilkes alleen aan tafel, bediend door een grappige ober. “Dat is Pepín Balaguer, mijn oom. Als we met de familie aan tafel zaten kon hij prachtige anecdotes over Faas vertellen. Ze waren goede vrienden, en dat terwijl Pepín hem in het begin helemaal niets vond. Waarom niet? Nou, er waren hier op het strand wat jongetjes aan het voetballen toen de bal bij de tafel van Wilkes terechtkwam. Hij was net door Valencia gekocht, had nog geen wedstrijd gespeeld. Faas pakte de bal met d handen op en gooide die terug naar de jongens. Mijn oom schrok zich rot, want een goede voetballer zou een bal altijd terugschieten. ‘Wat moet dat een slechte zijn,’ riep hij toen Wilkes weg was. Hij was bang dat Valencia een speler had gekocht die helemaal niet kon voetballen,” herinnert Juan Fos Balaguer zich, tegenwoordig één van de uitbaters van La Pepica. Na een paar wedstrijden was zijn oom echter al overtuigd. “Voor hem bestond er geen betere speler dan Wilkes, die was alles voor hem.” Pepín Balaguer, kleinzoon van de oprichters, overleed een jaar of zes geleden. “Tot zijn dood stuurde hij Wilkes regelmatig nog een kaartje met kerst.”

In de tijd van die foto’s, in de tijd van Faas – die daarna nauwlijks is teruggeweest in de stad waar hij de moiste jaren van zijn voetballeven meemaakte – stonden de klapsoeltjes van Pepica aan het strand van Malvarrosa gewoon op het zand. Nu, terwijl het eind oktober zonnig en 27 graden is, is het in 1898 geopende restaurant een enorme zaal met een breed terras. Ernaast, aan de boulevard van Neptuno in de oude visserswijk, liggen nog eens zo’n dertig andere restaurantjes, allemaal op een rij, direkt aan zee. Voor de deur staan de junks klaar om de rijen auto’s die zich vooral in het weekeinde melden een plaatsje op de parkeerplaats te bezorgen. Als je de verslaafde ‘parkeeragent’ een euro geeft, ben je er zeker van dat de wagen in ieder geval niet wordt opengebroken.

Voor Wilkes was Pepica meer dan een restaurant alleen. Juan Fos: “Toen hij net hier kwam, woonde hij eerst hierboven, met zijn vrouw, en twee kinderen, geloof ik. Het jongetje was nogal druk, een beetje stout soms. Later gingen ze aan de achterkant wonen, aan de overkant van het plein, op een begane grond.”

Er reed toen ook nog een tram naar het pleintje in Malvarrosa,waar het eindpunt juist voor de deur van La Pepica lag. Het andere uiteinde van de tramlijn lag voor het nieuwe stadion van Valleja, waar Levante zijn wedstrijden speelde. Dus waren het vaak vooral de voetballers van de tweede club uit de stad die er tussen de middag, na de training, kwamen eten.

Op een andere, nog grotere muur, hangt ineens een kleurenfoto van de Rotterdammer. Of niet echt een foto, maar een ingelijste dubbele pagina uit een Nederlands tijdschrift, de Revue van toen, of de Panorama. “DE KLEURRIJKE VOETBALLOOPBAAN VAN FAAS WILKES” is de brede kop. Daaronder, Wilkes in elfvoud, steeds met een ander voetbalshirt aan. Plus een korte uitleg: “Faas Wilkes speelde in niet minder dan acht verenigingen. Hij startte zijn kleurrijke carriëre in een vereniging uit de Rotterdamse voetbalbond, HION. Hij ging echter al spoedig over naar Xerxes. Daarna volgden Internazionale (Milaan), Torino (Turijn), Valencia, VVV, Levante (Valencia), Fortuna. De drie belangrijkste vertegenwoordigende team waarvoor hij uitkwam waren het Nederlands elftal, het Rotterdams elftal en het stedelijk elftal van Milaan.”

Juan Fos Balaguer raakte diep onder de indruk van de verschijning van Wilkes, zowel op het veld als in het restaurant van, toen, zijn ouders en oom en tante. “Ik ben van ’45, dus zag ik Wilkes hier spelen toen ik een jaar of tien was. Dan maken voetballers een grote indruk op je. Later interesseert het je niet zoveel meer.”

Naast het restaurant had de familie Balaguer aanvankelijk ook een klein, bescheiden hotel. “De eerste voetbalclub die in dat hotel sliep was Millonarios uit Bogotá, met Alfredo di Stefano.” Even later zou de Argentijnse meester naar Real Madrid verkassen. En FC Barcelona, dat Di Stefano eigenlijk al te pakken had maar door een truc van het Franco-regime naar de hoofdstad zag vertrekken, haalde daarop Ladislao Kubala. Juan Fos: “Di Stefano, Kubala, Wilkes, dat waren de grote sterren in Spanje toen.”

Mede door die eerste twee won Wilkes ook bij Valencia geen kampioenschap. Toch staat de oudste bezoekers van Mestalla nog één beeld helder voor de ogen. Eén van de ‘runs’ van Wilkes leidde hem in een thuiswedstrijd tegen Barcelona tot de hoekvlag. Daar kwam Kubala hem in het nauw drijven. Maar terwijl de ster van Barça, met dat typische gebaar waarmee hij zich nóg breder maakte dan hij al was, zijn al even stevige benen vóór die van de Rotterdammer plantte, vloog de bal van de ene naar de andere voet van Wilkes, en weer terug. Kubala trapte in de schijnbeweging en zeeg neer op de grasmat. En Wilkes was weg. “Wilkes liet Kubala zitten!”

Aan de enige grote prijs van de club in die periode mocht hij echter geen bijdrage leveren. Spanje had dan wel buitenlanders tot zijn competitie toegelaten, maar generaal Franco had verordend dat de beker, die toen de Copa del Generalísimo heette, veroverd moest worden door compleet Spaanse ploegen. Er was een lange vergadering tussen de trainer, de voorzitter en de technische directeur van Valencia voor nodig om te bepalen wie aan het begin van het seizoen ’53-’54, het eerste jaar van Wilkes, zijn mooiste, zijn beste jaar ook, met achttien doelpunten in de Liga, wie dus Wilkes in de punt van de aanval moest vervangen. Het werd Badenas. Wonderwel bereikte Valencia de finale, en versloeg daarin FC Barcelona met 3-0. Wel mocht de Nederlander enkele maanden later meedoen in de wedstrijd om de Supercup, die in de Galicische havenplaats El Ferrol werd gespeeld, omdat Franco daar was geboren. Valencia won met 3-1 van Atlético Madrid. Het is de enige grote prijs van Wilkes geweest.

“Eén van de verhalen die de ronde deed was dat Wilkes en Fuertes elkaar niet konden uitstaan, maar volgens mij was dat onzin. Vraag maar eens aan Fuertes,” had Juan Fos bij het afscheid in het restaurant nog gezegd.

Tonín Fuertes begint er zelf over, in het lokaal van de veteranen van Valencia, in een straat tegenover het stadion Mestalla, waar een twintigtal oud-spelers uit verschillende jaargangen elke zaterdagochtend een ruim ontbijt, compleet met de stevige callos, een soort gedroogde runderpens, tot zich nemen. “Men zei dat er iets mis was tussen mij en Faas. Dat was gelogen. Iedereen heeft wel eens wat, maar onze vriendschap was groot.”

En om dat te bewijzen heeft de kleine Fuertes, ook al bijna tachtig jaar oud, het voorbeeld nog tot in details in het hoofd staan. “We speelden een toernooi in Venezuela, dat heete de mini-wereldcup. In onze laatste groepswedstrijd moesten we gelijkspelen. De trainer, Quincoces, had gezegd dat de vijf voorin daar moesten blijven en dat de vijf achterin geen moment over de middellijn mochten komen. Maar dat werkte niet. Door pech kwamen we met 1-0 achter en toen riep ik naar Pasieguieto, toen de aanvoerder, die met Puchades vóór de verdediging speelde, dat ze mee naar voren moesten komen. Dat weigerde hij. En ik maar roepen en vloeken, maar het enige wat hij terugzei was dat hij deed wat de trainer ons had opgedragen. In de rust was ik nog steeds woedend en vroeg de trainer wat er tussen ons aan de hand was. ‘Pasieguito heeft geen verstand van voetbal, en u ook niet,” riep ik. Daarop zei hij me dat ik me kon aankleden. Ik gooide mijn schoenen naar zijn hoofd, rukte het shirt van m’n lijf en riep dat ik dat nooit van mijn leven meer zou aantrekken. Toen kwam net de technisch directeur binnen. ‘Wat is er aan de hand?’ De trainer zei dat ik me had misdragen. Toen stond Faas op. ‘Nee’, zei Faas, ‘Fuertes heeft gelijk, Pasieguito en Puchades hadden ons voorin moeten steunen.’ Waarop de technisch directeur tegen de trainer zij dat hij naar de tribune kon gaan. Hijzelf zou ons de tweede helft leiden. Zó was Faas.” Valencia won met 4-1.

Wilkes was populair. “Een beetje gierig soms,” zeggen ze bij La Pepica, maar wel een fantastische collega, ook als het op geld aankwam. Hij was al ongetwijfeld de best betaalde speler van het stel, maar de voorzitter beloofde hem eens een extra premie van 1.000 peseta’s als ze een bepaalde wedstrijd zouden winnen. “Maar niet tegen de anderen zeggen.” Dat deed de Nederlander natuurlijk wel, waarop het hele elftal de premie opeiste. En kreeg.

Een kameraadschap dat op diezelfde verre reis in Zuid-Amerika door het hele team werd beloond, aldus Fuertes. “Faas had ná de mini-WK een vriendschappelijke wedstrijd op Curaçao georganiseerd. Zijn vrouw was een beetje donker, we dachten dat zij daar vandaan kwam. We zouden daar flink wat dollars kunnen verdienen. Maar het bestuur probeerde die trip te verhinderen, wilde dat we gelijk naar huis gingen. Toen hebben we in de kleedkamer een vergadering belegd. ‘Maak je geen zorgen Faas, als het bestuur niet wil, blijft het maar hier, wij gaan voor jou die wedstrijd op Curaçao spelen. Laat het vliegtuig maar komen.’ Het was een onvergetelijke ervaring. Ook door de hitte. Het was echt onmogelijk daar te voetballen.”

Ook Tonín is op de begrafenis van Pasieguito geweest, maar is een beetje verontwaardigd. In de kranten stonden foto’s van Puchades, en van Kempes. Er werden oud-spelers genoemd die de oud-speler en –trainer de laatste eer bewezen, maar Fuertes kwam in geen verhaal voor. Zijn boosheid klinkt op van de tafel waaraan de begrafenis onder het eten wordt besproken. Als Fuertes, de kleine die zijn halve leven voor Valencia speelde, te luidruchtig wordt, legt de voorzitter van de veteranen hem met het gedreun van een koeienbel het zwijgen op.

Later, wat rustiger, praat Fuertes vertederend over Faas. “De beste dribbelaar van de wereld, maar ook de meest elegante. Vaak zie je voetballers dribbelen, krommen ze de schouders, duwen ze het hoofd naar beneden, over de bal heen. Faas niet, die bleef altijd kaarsrecht lopen. Eén, twee, drie man voorbij. Ja, spits was hij bij ons. Van die plaats kreeg je hem niet vandaan. Behalve als ze het gras hadden laten groeien en besproeid hadden, daar hield hij niet van. Dan wisselden we van positie.”

Volgens Fuertes zou één van de grote tribunes van Mestalla naar de Nederlander genoemd moeten worden. Want het was kort na de komst van Wilkes dat voorzitter Luis Casanova besloot het stadion uit te breiden en te moderniseren. In die jaren werd ‘het grote Mestalla’ geboren, want iedereen wilde de dribbels van Wilkes zien. Dankzij de nieuwe tribune konden er 45.000 mensen naar hem kijken. “Die tribune is van hem,” aldus Fuertes, die accepteerde zijn salaris uitgesmeerd over vijftien jaar te ontvangen omdat de uibreiding van Mestalla de club aan de rand van de economische afgrond bracht. “Maar ook dankzij Faas waren de supporters bereid seizoenkaarten voor een periode van ook vijftien jaar te kopen, om de bouw te financieren. En als de supporters zoiets deden, hoe kon ik als speler zoiets weigeren?”

De Wilkes-tribune, het zou mooi zijn. Zoals Abe Lenstra zijn stadion heeft, en Johan Cruijff zijn schaal.

Cruijff. Slechts één club verenigt het idool en de bewonderaar, Faas Wilkes en Johan Cruijff. Xerxes niet, Ajax niet, Inter niet, FC Barcelona niet, Torino niet, Feyenoord niet, Valencia niet, Washington Diplomats niet. Beiden speelden één jaar, slechts één seizoen, bij een oude, maar in het grote voetbal nietige club. Levante Unión Deportiva, de tweede club van de stad Valencia, meer in de tweede divisie vertoevend dan in de Primera División.

Levante. Laatst dook Wilkes’ naam er weer op. De kranten brachten verhalen over de komst van een nieuwe ster, Pedja Mijatovic, ex-Valencia, ex-Real Madrid. En niemand hoefde in de archieven te duiken om zich te herinneren wie die andere grote mannen waren geweest die opeens, om bijna onverklaarbare redenen in de bescheiden historie van Levante waren opgedoken. Wilkes, als eerste, in 1958 dus. De Chileen Caszely, voluit Humberto Caszely Garrido, die in 1974 voor 8,5 miljen peseta’s van Colo-Colo overkwam. En daarna Johan Cruijff, in het seizoen ‘80-’81, of eigenlijk een halkf seizoen. Of nog niet eens dat.

(Misschien is het eens tijd om, tussen haakjes, het ware verhaal van Johan Cruijff bij Levante te vertellen, althans het verhaal zoals de Levante-volgers van twintig jaar geleden zich dat nog herinneren. Het zat zo: Cruijff was in Barcelona bedrogen met die beroemde varkensfokkerij en was bezig het bankroet te vergeten door winst te maken met het enige wat hij écht goed kon, voetballen. In die tijd vochten bij het onbetekenende Levante een half dozijn bestuursleden om de macht. Samen besloten zij dat ee transfer van Cruijff de club glorie en vooral bekendheid zou bezorgen. Cruijff tekende een contract dat liep van 27 februari 1981 tot en met 30 juni van datzelfde jaar. Vier maanden waarvoor hij volgens een bestuurslid het duizelingwekkende bedrag van tien miljoen peseta’s zou krijgen, wat toen ongeveer 300.000 gulden moet zijn geweest. Maar een ander bestuurslid beloofde hem dertig miljoen. En een derde zei hem dat hij vijftig procent van de recette’s van alle thuiswedstrijden zou meekrijgen. Uiteindelijk moest Cruijff het met zes miljoen doen, maar zijn kunstjes op het veld waren er niet minder om.)

Wilkes, Caszely, Cruijff, Mijatovic. Alles had en heeft natuurlijk te maken met geld. Af en toe deed Levante een forse investering om een publiekstrekkers naar het stadionnetje te halen en zo eens uit de schaduw van het rijkere Valencia proberen te komen. En geld was er voor Faas Wilkes. Met liefst één miljoen peseta’s stond hij toen in de geschiedenisboeken van de club als de duurste aankoop ooit. Een miljoen was heel erg veel toen.

Maar Wilkes, inmiddels bijna 35, deed het niet alleen om de poen. Het ging om het goede leven, het leven dat hij die drie jaar bij Valencia had gekend en in Venlo niet meer had aangetroffen. In die sfeer vond ook zijn aankoop plaats. Journalist Guzmán Zamorano, in de jaren vijftig voorzitter van de regionale voetbalbond van Valencia, vroeg aan Antonio Ramón, voorzitter van Levante UD, waarom hij Wilkes niet probeerde naar de club te halen. De Nederlander was die dagen in de stad, het was een mooie gelegenheid. Faas zat, natuurlijk, bij La Pepica zijn paella te eten en was, zoals gewoonlijk, toe aan zijn laatste bord, toen Guzmán en Ramón aan tafel schoven. (Guzmán had al een belangrijke rol gespeeld bij zijn overgang van Torino naar Valencia.) Of hij naar Levante wilde komen. Oké, zei Wilkes, maar daar moest één miljoen peseta’s voor worde betaald. Beide bezoekers schrokken zich rot, maar toch riep Ramón bijna gelijk: ”akkoord.” Hij had gelijk. Na het bekendworden van het nieuws, van de komst van de vroegere ster van de groete rivaal, Valencia, verkocht Levante voor één miljoen peseta’s extra aan seizoenskaarten. En het debuut van Wilkes zorgde voor een recordrecette van 35.000 peseta’s. Een debuut, trouwens, dat aan een zijden draadje hing.

“Wilkes mocht eigenlijk niet spelen. Buitenlanders mochten niet meedoen in de tweede divisie. In mijn herinnering heeft Wilkes zijn hele eerste seizoen niet meegespeeld.” Maar de herinnering van Rafael Verdú faalt een klein beetje. Hij is ook al 75 jaar en maakste slechts één seizoen met de Rotterdammer mee.

Wilkes miste de eerste wedstrijd van het seizoen, kreeg daarna dispensatie en leidde Levante naar de tweede plaats in de competitie. Verdú, ooit gedurende een half seizoen speler van Real Madrid, woont alweer ruim veertig jaar in Jerez de la Frontera, waar hij zijn carriëre afsloot en nu erevoorzitter van het door Bernd Schuster getrainde Xerez is, maar het seizoen met Wilkes van 44 jaar geleden staat hem nog bij. “Nee, Faas was gee trainer-coach, zoals sommigen zeggen. Maar hij had natuurlijk een enorme ervaring, was een internationale ster, dus iedereen luisterde naar hem. De trainer, Alvaro, liet hem spelen waar hij wilde. Hij was zo goed, dat er voor hem geen tactiek bestond. Voor hem alleen kwamen de mensen naar het stadion. En daarnaast was hij nog een goed mens ook.”

Rafael Verdú weet nog hoe vaak ze samen bij La Pepica aten, want die ‘electrotrein’ van hun stadion Vallejo naar Malvarrosa bleef maar rijden. En hoe een keeper van Levante, Eroles, er met een nichtje van de eigenaar trouwde en er later ober werd en nu nog steeds is. En hoe in 1957 de grootste overstroming ooit Valencia overviel en de de stadions van Valencia en Levante vrijwel verwoestte.

In de auto in het diepe zuiden van Spanje, waar het deze tijd vroeg donker is geworden, vindt Rafael Verdú (75 jaar) dezelfde beschriijving voor zijn oud-collega als eerder Benito Lorenzi (bijna 77), Horts Buhtz (70), Antonio Puchades (77) en Tonin Fuertes (  ) dat deden, onafhankelijk van elkaar. “Wilkes was een fantastische voetballer, de beste die ik ooit naast me heb gehad. Maar als mens was hij nog beter.”

En ineens, alsof hij, zij, allemaal, geschrokken zijn van die onvoltooid verleden tijd: “Hoe is het eigenlijk met Faas. Leeft hij nog?”