Er was een tijd dat rijden over de Spaanse wegen een Russische roulette was. In 1989 vielen er bijna 6.000 doden in het verkeer, bijna 20 per dag. Om over de tienduizenden zwaargewonden maar niet te spreken. Inmiddels is dat met bijna de helft gedaald, vooral door toedoen van talloze maatregelen van de regering-Zapatero. (De oppositie erkende, tandenknarsend, dat als de socialist iéts goed heeft gedaan, dan is dat het verkeer veiliger maken.) Honderden radars, hogere boete’s, een puntenrijbewijs en, ook niet belangrijk, een beter wegennet, het heeft allemaal geholpen. Nog niet zo lang geleden zat bijna elke automobilist met een glaasje te veel op achter het stuur, zélfs chauffeurs van volle touringcars na het uitgebreide middageten. Inmiddels weet iedereen dat de kans groot is in een stad als Barcelona op vrijdag- of zaterdagnacht in een fuik van een grootscheepse alcoholcontrole te rijden.
De korte Paasvakantie – Semana Santa heet dat hier – was altijd zo’n zwarte periode op de weg. Iedereen die op hetzelfde moment de weg op gaat (donderdagmiddag- of avond) en iedereen die op dezelfde dag en tijdstip weer terugkeert. Talloze mensen reden zichzelf of elkaar dood, meestal door gevaarlijk in te halen, uit de bocht te vliegen of in slaap te vallen. Maar de cijfers van deze laatste dagen zijn ook hoopgevend, zo is op de grafiek uit El Periódico te zien: kwamen in 1999 nog 176 mensen in slechts vijf dagen om het leven, dit jaar staat de Paas-teller op 45. Nog altijd 45 te veel natuurlijk, maar de nul zal wel altijd een utopie blijven (hoewel het Spanje dit jaar al enkele keren is gelukt een weekeinde zónder verkeersdoden af te sluiten).