Gijón-Sevilla, over het pad van de Romeinen

Afgelopen zaterdag in AD Reiswereld, vandaag (exclusief, nou ja) op deze blog. Met enige maanden vertraging (op de Spaanse krant zeggen we dat zo’n verhaal in de ijskast ligt, in Nederland hebben we het over ‘op de plank’ liggen) de reportage over de wonderbaarlijke Zilverroute van Gijón naar Sevilla, en omgekeerd. Een zilverroute zonder zilver, trouwens…

Twee vroegere Romeinse wegen doorkruisen Spanje, het toenmalige Hispanië. Terwijl langs de zuid- en oostkust de Via Augusta nu de hoofdweg N-340 langs havensteden als Cadiz, Alicante, Cartagena, Tarragona en Barcelona is, volgt de Vía de la Plata een bij toeristen veel minder bekende route, van Sevilla naar Gijón, tegenwoordig de A-66. Een tocht door het spectaculaire Spaanse binnenland.

 EDWIN WINKELS

Vroeger leerden de Spaanse kinderen op school dat eeuwen geleden een eekhoorntje van Cádiz, het uiterlijke zuiden van het land, tot in de Pyreneeën kon komen, 1.100 kilometer noordelijker, zonder de grond te raken. Zoveel bomen, eiken vooral, stonden er in Spanje. Op lange stukken van de weg van Gijón naar Sevilla, een bijna rechte lijn door het westen van Spanje, daar waar 2100 jaar geleden Hispanië en Lusitanië in elkaar overgingen, is nog te zien hoe dat geweest moet zijn. Eerst hoge, deels begroeide bergen, de onweerstaanbare Picos de Europa, en daarna alleen maar bomen op groene glooiende heuvels.

Maar even vaak wordt duidelijk hoe de tijd, de erosie en de mens hun sporen hebben achtergelaten. Geen bomen meer, maar kilometerslange geel- en goudkleurige graanvelden. Niet minder overweldigend trouwens, die oneindigheid aan de horizon. Of olijfbomen die zo ver van elkaar zijn geplant dat een eekhoorntje nooit meer van de ene naar de andere zou kunnen springen. En wijnranken, steeds meer, daar waar een rivier de route kruist die de Romeinen ooit met grove stenen aanlegden.

De Ruta de la Plata. Letterlijk vertaald: de Zilverroute. Maar dat imposante pad waarover de Romeinen dat moeilijk toegankelijke deel van Spanje vanuit Hispalis (Sevilla) en Emerita Augusta (Mérida) ontsloten, zag nooit enig zilver voorbijkomen. Mijnen waren er wel, in de bergen bij Gijón en Astorga (een kleine plaats in de provincie León waar de oorspronkelijke Zilverroute eindigde), maar er kwam nooit enig edelmetaal uit. De naam Plata komt dan ook niet van het zilver, maar van het Arabische balat, dat staat voor een gepaveide weg, het fenomeen waarin de Romeinen keien waren.

Van de oorspronkelijke Romeinse weg zijn nog weinig sporen over. Geen hobbelige Via Appia in Spanje, waar eerst de Arabieren en daarna de christenen hun best deden alle sporen van hun voorgangers uit te wissen. Mérida is een goed voorbeeld, en een uitzondering tegelijk. Het was als hoofdstad van Lusitanië (het huidige Portugal) één van de drie grote Romeinse kapitalen op het Iberisch schiereiland, samen met Tarraco (Tarragona) en Corduba (Córdoba). Pas toen iemand in 1912 besloot te gaan graven onder de enorme vuilnisbelt net ten noorden van het centrum, werd ontdekt wat voor een eeuwenoude rijkdom die grond verborgen had gehouden.

Mérida is Rome in het klein. Je hoeft niet zo ver te lopen om voortdurend het spoor van de Romeinse keizers tegen te komen. De tempel van Diane in het centrum, de triomfboog van Trajanus en iets verderop, voorbij het beeld van Romus en Remulus, de imposante brug van 25 v. Chr. over de Guadiana, met 792 meter de langste Romeinse boogbrug in de wereld die nog overeind staat.

Maar de belangrijkste ruïnes zijn toch die van het theater en amfitheater. Het laatste was, zoals overal, een strijdtoneel voor de dood, terwijl het klassieke theater (podium en tribunes) voor toneelstukken zonder bloed bedoeld was. Fier staan grote delen nog overeind, een overdonderende schoonheid waar Medea ineens weer tot leven komt. De Grieks-mythologische beelden van Demeter (de vrouw van Zeus), haar dochter Persephone en de dodengod Pluto (Hades) zijn namaak; de oorspronkelijke resten staan in het het Museo de Arte Romano van Mérida.

Mérida lag op het kruispunt van de beschavingen. Een aftakking van de Via Augusta uit noordoost-Spanje kruiste hier de Zilverroute. Het is door die opgravingen van begin vorig eeuw één van de hoogtepunten van de route, ook al omdat het, net als bijna alle Spaanse steden, historie en cultuur met gastronomie en vermaak verenigt. Grote en kleine pleinen met terrassen waar het hier ook in de winter aangenaam vertoeven is.

Dat laatste is iets moeilijker in het ‘s winters regenachtige Gijon, dat aanspreekt als oude havenstad en met de oude wijk waar de sidrerías, cider-barretjes, de lucht met zure appellucht bezwangeren en de vloer in alle hoeken doen plakken, of in Salamanca, dat zich promoot met zijn monumentale binnenstad waar studenten de dienst uitmaken en waar de winter soms verraderlijk koud over de meseta trekt en een Noordeuropees klimaat schept.

Mérida, het verrassende Zafra, het gezellige Carmona en het altijd bloedmooie Sevilla, allemaal aan de zuidelijke poot van de Zilverroute, hebben daar geen last van. Allemaal even wit, doordat de gevels van de huizen ooit met speciale kalk werden bedekt om de verspreiding van besmettelijke ziektes tegen te gaan, en vaak opgefleurd met albero, de warme kleur van het zand van de stierenvechtarena’s. En allemaal vrolijk, óók nog levendig, of júist levendig, tussen zes en negen uur ‘s avonds.

De Parador in Zafra laat goed zien hoe de Spaanse overheid tientallen jaren geleden besloot verlaten monumentale gebouwen als kastelen, kloosters en paleizen op te knappen en tot comfortabele hotels om te vormen, de oorspronkelijke staat zoveel mogelijk respecterend. Ietsje zuidelijker, in het piepkleine Calzadilla de los Barros, opent Don Manuel, de plaatselijke priester, met trots de deuren van zijn kerk om de imposante wandschilderingen uit 1513 te laten zien. Regelmatig, zegt hij, ontvangt hij pelgrims: de Zilverroute is de toegang vanuit het zuiden naar de pelgrimsroute naar Santiago de Compostela en daardoor populair bij wandelaars en fietsers.

Als die uit Sevilla vertrekken, moeten ze al na nog geen 10 kilometer bijna verplicht stoppen in Santiponce. Het verder onooglijke plaatsje herbergt enkele van de belangrijkste Romeinse ruïnes van Spanje, die van de ‘nieuwe stad’ van Itálica. Het was de eerste stad van de Romeinen in Iberia en de eerste buiten Rome geboren keizer, Trajanus, kwam er ter wereld. Enkele van zijn welgestelde tijdgenoten woonden er in opvallend ruime huizen van bijn 2.000 vierkante meter, waarvan het patroon van kamers in Itálica goed is te volgen.

Veel van die kamers hebben prachtige mozaïeken op de vloer, soms deels verdwenen door toedoen van onverlaten die de mooiste delen roofden toen Itálica na de opgravingen nog niet zo goed beveiligd was. Daar waar het huis een zwembad had, zijn altijd zeedieren en -taferelen op de grond te zien, in kinderkamers schrok Medusa ongewenste indringers af en in het Huis van de Vogels laten de Romeinen nog even zien waar de namen van onze zeven dagen vandaan komen: naast de maan en de zon sieren vijf goden het mozaïek.

Maar ook in Itálica is het amfitheater de imponerende publiekstrekker, een enorme arena met een ovaal strijdtoneel van 47 bij 70 meter, waaromheen de helft van de tribunes voor 25.000 mensen nog overeind staat en waar de tunnels en verblijven van gladiatoren, slaven en notabelen goed bewaard zijn gebleven. De leeuwen uit de film Gladiator zag je hier nauwelijks, die waren te duur om de soms dagenlang durende spelen betaalbaar te houden, dus werd er onder anderen met inheemse beesten als beren, stieren, everzwijnen en lynxen gevochten.

Niet alle steden die op de huidige toeristische Zilverroute liggen waren oorspronkelijk onderdeel van dat Romeinse pad van noord naar zuid, maar hebben zich er, vanwege hun nabijheid, bij aangesloten, zoals het betoverende Carmona, op nog geen 30 kilometer van Sevilla. Daar kun je het leven van het volk observeren vanaf de terrasjes op het centrale Plaza San Fernando waar een biertje of glas wijn nog een euro kost. Het plein ligt in de ommuurde stad, waar één van de toegangspoorten, de Puerta de Sevilla, toont hoe vaak en verschillend Zuid-Spanje bewoond is geweest: het onderste deel van de muur werd door Carthagen gebouwd, daarboven stapelden de Romeinen hun stenen en die werden weer bewerkt door de Moren.

Sevilla is het ideale eindpunt van een lange reis, al is een bezoek in hartje zomer te ontraden; niet voor niets is het in het Andalusische binnenland in augustus laagseizoen, ook wat de hotelprijzen betreft. Zoals in alle steden moet je Sevilla per voet doen, en niet alleen omdat de straatjes in de meest toeristische wijk, Santa Cruz, zo smal zijn en je er prachtig verborgen barretjes aantreft; overal rond het centrum kun je lopend dwalen, bewonderen en verwonderen en ineens in een straat in de wijk San Lorenzo komen te staan met een prachtige naam: Virgen de los Buenos Libros, de maagd van de goede boeken.

Plaats een reactie